Ranexa 375 mg
BIJLAGE I
SAMENVATTING VAN DE PRODUCTKENMERKEN
1
1.
NAAM VAN HET GENEESMIDDEL
Ranexa 375 mg tabletten met verlengde afgifte
2.
KWALITATIEVE EN KWANTITATIEVE SAMENSTELLING
Elke tablet bevat 375 mg ranolazine.
Voor de volledige lijst van hulpstoffen, zie rubriek 6.1.
3.
FARMACEUTISCHE VORM
Tablet met verlengde afgifte
Lichtblauwe ovaalvormige tablet met aan één kant de inscriptie 375.
4.
4.1
KLINISCHE GEGEVENS
Therapeutische indicaties
Ranexa is geïndiceerd bij volwassenen als extra therapie voor de symptomatische behandeling van
patiënten met stabiele angina pectoris die onvoldoende kunnen worden gereguleerd door eerstelijns
anti-angineuze therapieën (zoals bètablokkers en/of calciumantagonisten) of deze niet verdragen.
4.2
Dosering en wijze van toediening
Dosering
Ranexa is verkrijgbaar als tabletten met verlengde afgifte van 375 mg, 500 mg en 750 mg.
Volwassenen: de aanbevolen startdosis Ranexa is tweemaal daags 375 mg. Na 2–4 weken moet de
dosis worden getitreerd tot tweemaal daags 500 mg en, afhankelijk van de reactie van de patiënt,
verder worden getitreerd tot aan een aanbevolen maximale dosis van tweemaal daags 750 mg (zie
rubriek 5.1).
Als een patiënt behandelingsgerelateerde bijwerkingen ervaart (zoals duizeligheid, misselijkheid of
braken), kan het omlaag titreren van Ranexa tot aan tweemaal daags 500 mg of 375 mg noodzakelijk
zijn. Als de symptomen na dosisreductie niet verdwijnen, moet de behandeling worden gestaakt.
Gelijktijdige behandeling met remmers van CYP3A4 en P-glycoproteïne (P-gp): bij patiënten die met
matig sterke CYP3A4-remmers (bv. diltiazem, fluconazol, erytromycine) of P-gp-remmers (bv.
verapamil, ciclosporine) worden behandeld wordt een zorgvuldige dosistitratie aanbevolen (zie
rubrieken 4.4 en 4.5).
Gelijktijdige gebruik van krachtige CYP3A4-remmers is gecontra-indiceerd (zie rubrieken 4.3 en 4.5).
Nierfunctiestoornis: bij patiënten met een lichte tot matige nierfunctiestoornis (creatinineklaring 30–
80 ml/min) wordt een zorgvuldige dosistitratie aanbevolen (zie rubrieken 4.4, 4.8 en 5.2). Ranexa is
gecontra-indiceerd bij patiënten met een ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring < 30 ml/min)
(zie rubrieken 4.3 en 5.2).
Leverfunctiestoornis: bij patiënten met een lichte leverfunctiestoornis wordt een zorgvuldige
dosistitratie aanbevolen (zie rubrieken 4.4 en 5.2). Ranexa is gecontra-indiceerd bij patiënten met een
matige of ernstige leverfunctiestoornis (zie rubrieken 4.3 en 5.2).
Ouderen: bij oudere patiënten moet bij dosistitratie zorgvuldigheid worden betracht (zie rubriek 4.4).
Bij ouderen kan de blootstelling aan ranolazine groter zijn als gevolg van de leeftijdsgerelateerde
2
daling van de nierfunctie (zie rubriek 5.2). Bij ouderen was de incidentie van bijwerkingen hoger (zie
rubriek 4.8).
Laag gewicht: bij patiënten met een laag gewicht (≤ 60 kg) was de incidentie van bijwerkingen hoger.
Bij patiënten met een laag gewicht moet bij dosistitratie zorgvuldigheid worden betracht (zie rubrieken
4.4, 4.8 en 5.2).
Hartfalen: bij patiënten met matig-ernstig tot ernstig hartfalen (NYHA-klasse III–IV) moet bij
dosistitratie zorgvuldigheid worden betracht (zie rubrieken 4.4 en 5.2).
Pediatrische patiënten
De veiligheid en werkzaamheid van Ranexa bij kinderen jonger dan 18 jaar zijn niet vastgesteld.
Er zijn geen gegevens beschikbaar.
Wijze van toediening
Ranexa-tabletten moeten in hun geheel worden ingenomen en mogen niet worden fijngemaakt,
gebroken of gekauwd. Ze mogen met of zonder voedsel worden ingenomen.
4.3
Contra-indicaties
Overgevoeligheid voor het werkzame bestanddeel of voor één van de in rubriek 6.1 vermelde
hulpstoffen.
Ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring < 30 ml/min) (zie rubrieken 4.2 en 5.2).
Matige of ernstige leverfunctiestoornis (zie rubrieken 4.2 en 5.2).
Gelijktijdige toediening van krachtige CYP3A4-remmers (bv. itraconazol, ketoconazol, voriconazol,
posaconazol, HIV-proteaseremmers, claritromycine, telitromycine en nefazodon) (zie rubrieken 4.2
en 4.5).
Gelijktijdige toediening van antiaritmica klasse Ia (bv. kinidine) of klasse III (bv. dofetilide, sotalol)
anders dan amiodaron.
4.4
Bijzondere waarschuwingen en voorzorgen bij gebruik
Voorzichtigheid is geboden bij het voorschrijven of omhoog titreren van ranolazine bij patiënten bij
wie een verhoogde blootstelling wordt verwacht:
•
bij gelijktijdige gebruik van matig sterke CYP3A4-remmers (zie rubrieken 4.2 en 4.5)
•
bij gelijktijdige gebruik van P-gp-remmers (zie rubrieken 4.2 en 4.5)
•
bij patiënten met een lichte leverfunctiestoornis (zie rubrieken 4.2 en 5.2)
•
bij patiënten met een lichte tot matig-ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring 30–80
ml/min) (zie rubrieken 4.2, 4.8 en 5.2)
•
bij ouderen (zie rubrieken 4.2, 4.8 en 5.2)
•
bij patiënten met een laag gewicht (≤ 60 kg) (zie rubrieken 4.2, 4.8 en 5.2)
•
bij patiënten met matig-ernstig tot ernstig hartfalen (NYHA-klasse III–IV) (zie rubrieken 4.2
en 5.2)
.
Bij patiënten met een combinatie van deze factoren wordt een extra verhoging van de blootstelling
verwacht. Waarschijnlijk treden er dosisafhankelijke bijwerkingen op. Als Ranexa wordt gebruikt bij
patiënten bij wie sprake is van een combinatie van verschillende van deze factoren, dan moeten deze
patiënten frequent worden gecontroleerd op bijwerkingen, en als dit nodig blijkt te zijn moet de dosis
worden verlaagd of de behandeling worden gestaakt.
Het risico dat een hogere blootstelling in deze verschillende subgroepen leidt tot bijwerkingen is hoger
bij patiënten bij wie de CYP2D6-activiteit gebrekkig is (slechte metaboliseerders, SM) dan bij
patiënten met CYP2D6-metaboliserende capaciteit (uitgebreide metaboliseerders, UM) (zie rubriek
5.2). De voorzorgsmaatregelen hierboven zijn gebaseerd op het risico bij een CYP2D6-SM-patiënt, en
zijn nodig wanneer de CYP2D6-status onbekend is. De noodzaak voor voorzorgsmaatregelen is bij
patiënten met een CYP2D6-UM-status lager. Als de CYP2D6-status van de patiënt is vastgesteld (bv.
3
door genotypering) of bij patiënten waarvan al bekend was dat de status UM is, kan Ranexa met
voorzichtigheid worden gebruikt wanneer deze patiënten een combinatie van verschillende van de
hierboven vermelde risicofactoren hebben.
QT-prolongatie: ranolazine blokkeert I
Kr
en verlengt het QTc-interval op een dosisgerelateerde manier.
Een op de populatie gebaseerde analyse van gecombineerde gegevens van patiënten en gezonde
vrijwilligers toonde aan dat de helling van de relatie tussen plasmaconcentratie en QTc werd berekend
op 2,4 msec per 1000 ng/ml, wat ongeveer gelijk is aan een
stijging
van 2 tot 7 msec over het
plasmaconcentratiebereik voor
tweemaal daags
ranolazine 500 tot 1000 mg. Daarom is
voorzichtigheid geboden bij de behandeling van patiënten met congenitaal lange-QT-syndroom in hun
voorgeschiedenis of met lange-QT-syndroom in hun familiegeschiedenis, bij patiënten van wie bekend
is dat ze een QT-intervalprolongatie hebben verworven en bij patiënten die worden behandeld met
geneesmiddelen die de QTc-interval beïnvloeden (zie ook rubriek 4.5).
Interactie met andere geneesmiddelen: van gelijktijdige toediening met CYP3A4-inductoren wordt
verwacht dat dit leidt tot een gebrekkige werkzaamheid. Ranexa mag niet worden gebruikt bij
patiënten die worden behandeld met CYP3A4-inductoren (bv. rifampicine, fenytoïne, fenobarbital,
carbamazepine, St. Janskruid) (zie rubriek 4.5).
Nierfunctiestoornis: de nierfunctie neemt met de leeftijd af en daarom is het tijdens behandeling met
ranolazine belangrijk dat de nierfunctie regelmatig wordt gecontroleerd (zie rubrieken 4.2, 4.3, 4.8 en
5.2).
Natrium: Dit geneesmiddel bevat minder dan 1 mmol natrium (23 mg) per tablet met verlengde
afgifte, d.w.z. dat het in wezen ‘natrium-vrij’ is.
4.5
Interacties met andere geneesmiddelen en andere vormen van interactie
De effecten van andere geneesmiddelen op ranolazine
CYP3A4- of P-gp-remmers: ranolazine is een substraat van cytochroom CYP3A4. Remmers van
CYP3A4 verhogen de plasmaconcentraties van ranolazine. Het potentieel voor dosisgerelateerde
bijwerkingen (bv. misselijkheid, duizeligheid) kan bij hogere plasmaconcentraties ook toenemen.
Door gelijktijdige behandeling met tweemaal daags ketoconazol 200 mg steeg de AUC van ranolazine
met een factor 3 tot 3,9 tijdens behandeling met ranolazine. Het combineren van ranolazine met
krachtige CYP3A4-remmers (bv. itraconazol, ketoconazol, voriconazol, posaconazol, HIV-
proteaseremmers, claritromycine, telitromycine en nefazodon) is gecontra-indiceerd (zie rubriek 4.3).
Grapefruitsap (pompelmoessap) is ook een krachtige CYP3A4-remmer.
Diltiazem (180 tot 360 mg per dag), een matig sterke CYP3A4-remmer, veroorzaakt dosisafhankelijke
stijgingen, met een factor 1,5 tot 2,4, van de gemiddelde steady-state-concentraties van ranolazine. Bij
patiënten die met diltiazem of andere matig sterke CYP3A4-remmers (bv. erytromycine, fluconazol)
worden behandeld wordt een zorgvuldige dosistitratie van Ranexa aanbevolen. Omlaag titreren van
Ranexa kan noodzakelijk zijn (zie rubrieken 4.2 en 4.4).
Ranolazine is een substraat voor P-gp. Remmers van P-gp (bv. ciclosporine, verapamil) verhogen de
plasmawaarden van ranolazine. Verapamil (driemaal daags 120 mg) verhoogt de steady-state-
concentraties van ranolazine met een factor 2,2. Bij patiënten die met P-gp-remmers worden
behandeld wordt een zorgvuldige dosistitratie van Ranexa aanbevolen. Omlaag titreren van Ranexa
kan noodzakelijk zijn (zie rubrieken 4.2 en 4.4).
CYP3A4-inductoren: rifampicine (eenmaal daags 600 mg) verlaagt de steady-state-concentraties van
ranolazine met ongeveer 95%. Er mag niet met de behandeling met Ranexa worden gestart tijdens
toediening van inductoren van CYP3A4 (bv. rifampicine, fenytoïne, fenobarbital, carbamazepine, St.
Janskruid) (zie rubriek 4.4).
4
CYP2D6-remmers: ranolazine wordt gedeeltelijk gemetaboliseerd door CYP2D6, daarom kunnen
remmers van dit enzym de plasmaconcentraties van ranolazine doen stijgen. De krachtige CYP2D6-
remmer paroxetine verhoogde, bij een dosis van 20 mg per dag, de steady-state-plasmaconcentraties
van twee maal daags 1000 mg ranolazine met gemiddeld een factor 1,2. Er is geen aanpassing van de
dosis noodzakelijk. Bij het dosisniveau van tweemaal daags 500 mg kan gelijktijdige toediening van
een krachtige remmer van CYP2D6 resulteren in een stijging van de AUC van ranolazine met
ongeveer 62%.
De effecten van ranolazine op andere geneesmiddelen
Ranolazine is een matige tot krachtige remmer van P-gp en een lichte remmer van CYP3A4, en het is
mogelijk dat het de plasmaconcentraties van P-gp- of CYP3A4-substraten verhoogd. De distributie in
weefsel van geneesmiddelen die door P-gp worden getransporteerd kan toenemen.
Dosisaanpassing van gevoelige CYP3A4-substraten (bv. simvastatine, lovastatine) en CYP3A4-
substraten met een nauwe therapeutische marge (bv. ciclosporine, tacrolimus, sirolimus, everolimus)
kan nodig zijn omdat Ranexa de plasmaconcentraties van deze geneesmiddelen kan verhogen.
Uit de beschikbare gegevens blijkt dat ranolazine een lichte remmer van CYP2D6 is. Ranexa 750 mg
tweemaal daags verhoogde de plasmaconcentraties van metoprolol met een factor 1,8. Daarom kan de
blootstelling aan metoprolol of andere CYP2D6-substraten (bv. propafenon en flecaïnide of, in
mindere mate, tricyclische antidepressiva en antipsychotica) tijdens gelijktijdige toediening met
Ranexa stijgen, en het kan dan ook nodig zijn om de doses van deze geneesmiddelen te verlagen.
Het potentieel voor remming van CYP2B6 is niet beoordeeld. Voorzichtigheid is geboden bij het
gelijktijdig toedienen van CYP2B6-substraten (bv. bupropion, efavirenz, cyclofosfamide).
Digoxine: bij gelijktijdige toediening van Ranexa en digoxine werd een stijging van de
digoxineconcentraties in plasma met gemiddeld een factor 1,5 gemeld. Daarom moeten de
digoxinewaarden na initiatie en beëindiging van behandeling met Ranexa worden bewaakt.
Simvastatine: het metabolisme en de klaring van simvastatine zijn in hoge mate afhankelijk van
CYP3A4. Twee maal daags 1000 mg Ranexa verhoogde de plasmaconcentraties van simvastatine
lacton, simvastatinezuur ongeveer tweevoudig. Rabdomyolyse werd geassocieerd met hoge doses
simvastatine en gevallen van rabdomyolyse werden waargenomen bij patiënten die Ranexa en
simvastatine kregen, tijdens ervaring na het in de handel brengen. Beperk de dosis simvastatine tot 20
mg eenmaal daags bij patiënten die om het even welke dosis Ranexa nemen.
Atorvastatine: Tweemaal daags 1000 mg Ranexa verhoogde de Cmax en de AUC van atorvastatine 80
mg eenmaal daags met respectievelijk een factor 1,4 en 1,3, en veranderde de Cmax en AUC van
atorvastatinemetabolieten minder dan 35%. Dosisbeperking van atorvastatine en passende klinische
monitoring kunnen overwogen worden bij gebruik van Ranexa.
Dosisbeperking van andere statines, gemetaboliseerd door CYP3A4 (bijv. lovastatine), kan worden
overwogen bij gebruik van Ranexa.
Tacrolimus, ciclosporine, sirolimus, everolimus: Verhoogde plasmaconcentraties van tacrolimus, een
CYP3A4-substraat, werden waargenomen bij patiënten na toediening van ranolazine. Het wordt
aangeraden de bloedspiegels van tacrolimus te monitoren bij gelijktijdige toediening van Ranexa en
tacrolimus en de dosis tacrolimus dienovereenkomstig aan te passen. Dit wordt eveneens aangeraden
voor andere CYP3A4-substraten met een nauwe therapeutische marge (bv. ciclosporine, sirolimus,
everolimus).
Geneesmiddelen die getransporteerd worden door de
Organic Cation Transporter-2
(OCT-2): De
plasmablootstelling aan metformine (1000 mg tweemaal daags) werd met een factor 1,4 en 1,8
verhoogd in patiënten met type 2 diabetes mellitus wanneer het samen met respectievelijk 500 mg en
1000 mg RANEXA tweemaal daags werd ingenomen. De blootstelling aan andere OCT2-substraten,
o.a. maar niet gelimiteerd tot pindolol en varenicline, kan in dezelfde mate worden beïnvloed.
5
Er is een theoretisch risico dat gelijktijdige behandeling met ranolazine en andere geneesmiddelen
waarvan bekend is dat zij de QTc-interval verlengen, mogelijk een farmacodynamische interactie
veroorzaakt en dat dit het mogelijke risico van ventriculaire aritmieën vergroot. Voorbeelden van
zulke geneesmiddelen zijn onder meer bepaalde antihistamines (bv. terfenadine, astemizol,
mizolastine), bepaalde antiaritmiegeneesmiddelen (bv. kinidine, disopyramide, procaïnamide),
erytromycine en tricyclische antidepressiva (bv. imipramine, doxepine, amitriptyline).
4.6
Vruchtbaarheid, zwangerschap en borstvoeding
Zwangerschap: er is een beperkt aantal gegevens over het gebruik van ranolazine bij zwangere
vrouwen. Experimenteel onderzoek bij dieren toont embryotoxiciteit aan (zie rubriek 5.3). Het
potentiële risico voor de mens is niet bekend. Ranexa dient niet tijdens de zwangerschap te worden
gebruikt, tenzij strikt noodzakelijk.
Borstvoeding: het is niet bekend of ranolazine wordt uitgescheiden in moedermelk. Beschikbare
farmacodynamische/toxicologische gegevens uit onderzoek op ratten hebben een excretie van
ranolazine in de melk aangetoond (voor details zie rubriek 5.3). Een risico voor de zuigeling kan niet
worden uitgesloten. Ranexa mag niet worden gebruikt tijdens het geven van borstvoeding.
Vruchtbaarheid: De resultaten van dieronderzoek duiden niet op schadelijke effecten op de
vruchtbaarheid (zie rubriek 5.3). Het effect van ranolazine op de vruchtbaarheid bij de mens is niet
bekend.
4.7
Beïnvloeding van de rijvaardigheid en het vermogen om machines te bedienen
Er is geen onderzoek verricht met betrekking tot de effecten van Ranexa op de rijvaardigheid en op het
vermogen om machines te bedienen. Ranexa kan duizeligheid, wazig zien, diplopie, een staat van
verwarring, abnormale coördinatie en hallucinaties veroorzaken (zie rubriek 4.8), wat de
rijvaardigheid en het vermogen om machines te bedienen kan beïnvloeden.
4.8
Bijwerkingen
De bijwerkingen bij patiënten die Ranexa ontvangen zijn gewoonlijk licht tot matig van aard en
ontwikkelen zich vaak gedurende de eerste twee weken van de behandeling. Deze bijwerkingen
werden gemeld tijdens fase III van het klinisch ontwikkelingsprogramma, waarbij in totaal 1030
patiënten met chronische angina pectoris met Ranexa werden behandeld.
De bijwerkingen waarvan het ten minste mogelijk wordt geacht dat zij samenhangen met de
behandeling worden hieronder vermeld, ingedeeld naar lichaamssysteem, orgaanklasse en absolute
frequentie. De frequentie wordt gedefinieerd als zeer vaak (≥ 1/10), vaak (≥
1/100, < 1/10), soms
(≥
1/1.000, <
1/100), zelden (≥
1/10.000, < 1/1.000) of zeer zelden (< 1/10.000).
Voedings- en stofwisselingsstoornissen
Soms:
anorexia, verminderde eetlust, dehydratie.
Zelden:
hyponatriëmie.
Psychische stoornissen
Soms:
angst, slapeloosheid, verwardheid, hallucinaties
Zelden:
desoriëntatie.
Zenuwstelselaandoeningen
Vaak:
duizeligheid, hoofdpijn.
Soms:
lethargie, syncope, hypo-esthesie, slaperigheid, tremor, posturale duizeligheid, paresthesie.
Zelden:
amnesie, verlaagd bewustzijnsniveau, bewustzijnsverlies, abnormale coördinatie,
gangstoornis, parosmie
Niet bekend:
myoclonus.
6
Oogaandoeningen
Soms:
wazig zien, visusstoornis, diplopie.
Evenwichtsorgaan- en ooraandoeningen
Soms:
vertigo, tinnitus.
Zelden:
gehoorstoornis.
Bloedvataandoeningen
Soms:
opvliegers, hypotensie
Zelden:
perifere kou, orthostatische hypotensie.
Ademhalingsstelsel-, borstkas- en mediastinumaandoeningen
Soms:
dyspneu, hoesten, epistaxis.
Zelden:
opgezette keel.
Maagdarmstelselaandoeningen
Vaak:
constipatie, braken, misselijkheid.
Soms:
buikpijn, droge mond, dyspepsie, winderigheid, maagklachten.
Zelden:
pancreatitis, erosieve duodenitis, orale hypo-esthesie.
Huid- en onderhuidaandoeningen
Soms:
pruritus, hyperhydrose.
Zelden:
angio-oedeem, allergische dermatitis, urticaria, angstzweet, huiduitslag.
Skeletspierstelsel- en bindweefselaandoeningen
Soms:
pijn in de extremiteiten, spierkrampen, gewrichtszwelling, spierzwakte.
Nier- en urinewegaandoeningen
Soms:
dysurie, hematurie, chromaturie.
Zelden:
acuut nierfalen, urineretentie.
Voortplantingsstelsel- en borstaandoeningen
Zelden:
erectiele disfunctie.
Algemene aandoeningen en toedieningsplaatsstoornissen
Vaak:
asthenie.
Soms:
vermoeidheid, perifeer oedeem.
Onderzoeken
Soms:
verhoogde creatininewaarde in bloed, verhoogde ureumwaarde in bloed, verlengde
gecorrigeerde QT-interval, verhoogd aantal trombocyten of leukocyten, gewichtsverlies.
Zelden:
verhoogde leverenzymwaarde.
Het bijwerkingenprofiel was over het algemeen gelijk aan dat van het MERLIN-TIMI 36-onderzoek.
In deze langdurige studie is acuut nierfalen ook gemeld met een incidentie van minder dan 1% bij
patiënten met placebo en bij patiënten onder ranolazine. Beoordelingen bij patiënten die mogelijk een
verhoogd risico hebben van bijwerkingen wanneer zij worden behandeld met andere anti-angineuze
geneesmiddelen, zoals patiënten met diabetes, klasse I en II hartfalen of een obstructieve aandoening
van de luchtwegen, bevestigden dat deze aandoeningen niet in verband werden gebracht met klinisch
relevante stijgingen in de incidentie van bijwerkingen.
Er werd een verhoogde incidentie van bijwerkingen gezien bij patiënten die behandeld werden met
ranolazine in de RIVER-PCI studie (zie rubriek 5.1), waar patiënten met een onvolledige
revascularisatie na een percutane coronaire interventie (post-PCI) ranolazine kregen tot 1000 mg
tweemaal per dag of placebo gedurende ongeveer 70 weken. In deze studie was er een hogere melding
van congestief hartfalen in de ranolazinegroep (2,2% vs. 1,0% bij placebo). Ook een transient
7
ischemisch attack (voorbijgaande ischemische aanval) kwam vaker voor bij patiënten behandeld met
ranolazine 1000 mg tweemaal daags, vergeleken met een placebo (respectievelijk 1,0% vs. 0,2%); de
incidentie van een beroerte was echter gelijkaardig in de behandelde groepen (ranolazine 1,7% vs.
placebo 1,5%).
Ouderen, nierfunctiestoornis en laag lichaamsgewicht: over het algemeen komen bijwerkingen vaker
voor bij oudere patiënten en bij patiënten met een nierfunctiestoornis; de soorten bijwerkingen in deze
subgroepen waren echter gelijk aan die in de algemene populatie werden waargenomen. Van de vaakst
gemelde bijwerkingen traden bij gebruik van Ranexa de volgende bijwerkingen bij oudere patiënten
(≥ 75 jaar oud) nog vaker op dan bij jongere patiënten (< 75 jaar oud) (voor placebo gecorrigeerde
frequenties): obstipatie (8% versus 5%), misselijkheid (6% versus 3%), hypotensie (5% versus 1%) en
braken (4% versus 1%).
Bij patiënten met een lichte tot matige nierfunctiestoornis (creatinineklaring
≥
30-80 ml/min) in
vergelijking met diegenen met een normale nierfunctie (creatinineklaring > 80 ml/min), behoorden tot
de meest gemelde bijwerkingen met de daarbij horende voor placebo gecorrigeerde frequenties:
obstipatie (8% versus 4%), duizeligheid (7% versus 5%) en misselijkheid (4% versus 2%).
Over het algemeen was het soort en de frequentie van de bijwerkingen die werden gemeld bij
patiënten met een laag lichaamsgewicht (≤ 60 kg) gelijk aan die van patiënten met een hoge
lichaamsgewicht (> 60 kg); de voor placebo gecorrigeerde frequenties van de volgende vaak
voorkomende bijwerkingen waren echter hoger bij patiënten met een lager lichaamsgewicht dan bij
zwaardere patiënten: misselijkheid (14% versus 2%), braken (6% versus 1%) en hypotensie (4%
versus 2%).
Laboratoriumbepalingen: bij gezonde proefpersonen en bij patiënten die met Ranexa werden
behandeld zijn lichte, klinisch niet-significante, reversibele verhogingen van de
serumcreatininewaarden waargenomen. Er werd geen met deze bevindingen samenhangende renale
toxiciteit waargenomen. Een nierfunctieonderzoek bij gezonde vrijwilligers toonde een reductie in de
creatinineklaring aan zonder verandering in de glomerulaire filtratiesnelheid die consistent is met de
remming van de renale tubulaire secretie van creatinine.
Melding van vermoedelijke bijwerkingen
Het is belangrijk om na toelating van het geneesmiddel vermoedelijke bijwerkingen te melden. Op
deze wijze kan de verhouding tussen voordelen en risico’s van het geneesmiddel voortdurend worden
gevolgd. Beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg worden verzocht alle vermoedelijke
bijwerkingen te melden via het nationale meldsysteem zoald vermeld in aanhangsel V.
4.9
Overdosering
In een oraal verdraagbaarheidsonderzoek met een hoge dosis nam bij anginapatiënten de incidentie
van duizeligheid, misselijkheid en braken op een dosisafhankelijke manier toe. In aanvulling op deze
bijwerkingen werden in een onderzoek met intraveneuze overdosis bij gezonde vrijwilligers ook
diplopie, lethargie en syncope waargenomen. In geval van een overdosis moet de patiënt zorgvuldig
worden bewaakt en moet de behandeling symptomatisch en ondersteunend zijn.
Ongeveer 62% van de ranolazine wordt aan plasma-eiwitten gebonden en daarom is volledige klaring
via hemodialyse onwaarschijnlijk.
Volgens de postmarketingervaring zijn er meldingen geweest van opzettelijke overdosering van
Ranexa, alleen of in combinatie met andere geneesmiddelen, met een fatale afloop.
5.
5.1
FARMACOLOGISCHE EIGENSCHAPPEN
Farmacodynamische eigenschappen
Farmacotherapeutische categorie: andere cardiale preparaten, ATC-code: C01EB18
8
Werkingsmechanisme: het werkingsmechanisme van ranolazine is grotendeels onbekend. Ranolazine
heeft mogelijk een lichte anti-angineuze werking door remming van de late natriumstroom in
hartcellen. Dit vermindert de intracellulaire natriumaccumulatie en verlaagt als gevolg daarvan de
intracellulaire calciumoverbelasting. Omdat ranolazine de late natriumstroom verlaagt, wordt
aangenomen dat het deze intracellulaire ionische onbalans tijdens ischemie vermindert. Deze daling
van de cellulaire calciumoverbelasting verbetert naar verwachting de myocardiale relaxatie en verlaagt
daardoor de linker ventriculaire diastolische stijfheid. Het klinisch bewijs van remming van de late
natriumstroom door ranolazine wordt geleverd door een significante verkorting van de QTc-interval en
een verbetering in de diastolische relaxatie in een open-label-onderzoek met 5 patiënten met een
lange-QT-syndroom
(LQT3 met de SCN5A ∆KPQ genmutatie).
Deze effecten zijn niet afhankelijk van verandering in hartslagfrequentie, bloeddruk of vasodilatatie.
Farmacodynamische effecten
Hemodynamische effecten: in gecontroleerd onderzoek werd een minimale afname van de gemiddelde
hartfrequentie (< 2 slagen per minuut) en van de gemiddelde systolische bloeddruk (< 3 mmHg)
waargenomen bij patiënten die alleen met ranolazine of met ranolazine in combinatie met andere anti-
angineuze geneesmiddelen werden behandeld.
Elektrocardiografische effecten: bij patiënten die met Ranexa werden behandeld zijn dosis- en
plasmaconcentratiegerelateerde stijgingen van de QTc-interval (ongeveer 6 msec bij tweemaal daags
1000 mg), daling van de T-golfamplitude en in sommige gevallen ingekeepte (notched) T-golven
waargenomen. Van deze effecten van ranolazine op het oppervlakte-elektrocardiogram wordt
aangenomen dat zij het gevolg zijn van remming van de snelcorrigerende kaliumstroom, die het
ventriculaire actiepotentiaal verlengt en van remming van de late natriumstroom, die het ventriculaire
actiepotentiaal verkort. Een populatie-analyse van gecombineerde gegevens van 1.308 patiënten en
gezonde vrijwilligers vertoonde een gemiddelde stijging van de QTc vanaf de basislijn met 2,4 msec
per 1.000 ng/ml ranolazine-plasmaconcentratie. Deze waarde is consistent met gegevens uit pivotaal
klinisch onderzoek, waarbij na doses van tweemaal daags 500 en 750 mg de gemiddelde
veranderingen in QTcF (correctieformule van Fridericia) vanaf de uitgangswaarde respectievelijk 1,9
en 4,9 msec waren. De helling is groter bij patiënten met een klinisch significante leverfunctiestoornis.
In een groot uitkomstenonderzoek (MERLIN-TIMI 36) bij 6.560 patiënten met UA/NSTEMI ACS
werd geen verschil zien tussen Ranexa en placebo voor wat betreft het risico van overlijden door alle
oorzaken (relatieve risico ranolazine:placebo 0,99), plotselinge hartdood (relatieve risico van
ranolazine:placebo 0,87), of de frequentie van symptomatisch gedocumenteerde aritmieën (3,0%
versus 3,1%).
Er werden geen proaritmische effecten waargenomen bij 3.162 patiënten die met Ranexa werden
behandeld op basis van 7-dagen Holter-monitoring in het MERLIN-TIMI 36-onderzoek. Er was een
significant lagere incidentie van aritmieën bij patiënten die met Ranexa werden behandeld (80%)
versus placebo (87%), inclusief ventriculaire tachycardie
≥
8 slagen (5% versus 8%).
Klinische werkzaamheid en veiligheid: in klinisch onderzoek is de werkzaamheid en veiligheid van
Ranexa aangetoond bij de behandeling van patiënten met chronische angina pectoris, zowel bij
gebruik van uitsluitend Ranexa als wanneer het voordeel van behandeling met andere anti-angineuze
middelen niet optimaal was.
In het pivotale onderzoek, CARISA, werd Ranexa toegevoegd aan de behandeling met eenmaal daags
50 mg atenolol, eenmaal daags 5 mg amlodipine of eenmaal daags 180 mg diltiazem. Voor het
ontvangen van 12 weken behandeling met twee maal daags Ranexa 750 mg of twee maal daags
Ranexa 1.000 mg of een placebo werden 823 patiënten (23% vrouwen) willekeurig ingedeeld. Ranexa
vertoonde een grotere werkzaamheid dan een placebo door bij de dalconcentratie na 12 weken bij
beide onderzochte doses de inspanningstijd te verlengen wanneer deze als extra behandeling werden
9
gebruikt. Tussen de verschillende doses werd echter geen verschil gezien in inspanningsduur
(24 seconden in vergelijking met placebo; p
≤
0,03).
In vergelijk met een placebo resulteerde gebruik van Ranexa in een significante daling van het aantal
anginapectorisaanvallen per week en in de consumptie van kortwerkend nitroglycerine. Tijdens de
behandeling ontwikkelde zich geen tolerantie voor ranolazine en er werd na het abrupt staken van de
behandeling als reactie daarop geen stijging in de anginapectorisaanvallen waargenomen. De
verbetering in de inspanningsduur was bij vrouwen ongeveer 33% van de verbetering bij mannen bij
een dosisniveau van tweemaal daags 1000 mg. Bij mannen en vrouwen trad echter een vergelijkbare
daling in de frequentie van anginapectorisaanvallen en nitroglycerineconsumptie op. Gezien de
dosisafhankelijke bijwerkingen en een vergelijkbare werkzaamheid bij tweemaal daags 750 mg en
1000 mg wordt een maximale dosis van tweemaal daags 750 mg aanbevolen.
In een tweede onderzoek, ERICA, werd Ranexa toegevoegd aan de behandeling met eenmaal daags
10 mg amlodipine (de maximale dosis die op het etiket staat aangegeven). Vijfhonderdvijfenzestig
(565) patiënten werden gerandomiseerd aan het gedurende 1 week ontvangen van een startdosis van
tweemaal daags Ranexa 500 mg of placebo, gevolgd door 6 weken behandeling met tweemaal daags
1000 mg Ranexa of placebo, in aanvulling op gelijktijdige behandeling met eenmaal daags 10 mg
amlodipine. Bovendien ontving 45% van de onderzoekspopulatie ook langwerkende nitraten. Gebruik
van Ranexa resulteerde in een significante daling van het aantal angina-pectoris-aanvallen per week
(p = 0,028) en de consumptie van kortwerkend nitroglycerine (p = 0,014) in vergelijk met een placebo.
Zowel het gemiddelde aantal angina-pectoris-aanvallen als het gemiddelde aantal geconsumeerde
nitroglycerinetabletten daalde met ongeveer één per week.
In het hoofdonderzoek, MARISA, dat als doel had het vaststellen van de juiste dosering, werd
ranolazine als monotherapie gebruikt. In een cross-over-onderzoek werden 191 patiënten, elk
gedurende een week, willekeurig ingedeeld voor behandeling met tweemaal daags 500 mg, tweemaal
daags 1.000 mg of tweemaal daags 1.500 mg Ranexa en een vergelijkbaar placebo. Bij alle
onderzochte doses was Ranexa significant beter dan een placebo bij het verlengen van de
inspanningsduur, het tijdstip tot aan de anginapectorisaanval, en het tijdstip tot aan 1 mm ST-
segmentdepressie, waarbij een duidelijke dosisresponsrelatie werd waargenomen. Bij alle drie de
doses ranolazine werd ten opzichte van placebo een statistisch significante verbetering van de
inspanningsduur gezien, met 24 seconden bij tweemaal daags 500 mg tot aan 46 seconden bij
tweemaal daags 1500 mg, wat een dosisgerelateerde respons laat zien. In dit onderzoek was de
inspanningsduur het langste bij de groep met 1500 mg; er was echter een disproportionele stijging van
de bijwerkingen, en de dosis van 1500 mg werd niet verder onderzocht.
In een groot uitkomstenonderzoek (MERLIN-TIMI 36) bij 6560 patiënten met UA/NSTEMI ACS
werd geen verschil gezien tussen Ranexa en placebo wanneer dit werd toegevoegd aan een standaard
medische behandeling (inclusief bètablokkers, calciumkanaalblokkers, nitraten, antitrombotica,
lipideverlagende geneesmiddelen en ACE-remmers) voor wat betreft het risico van overlijden door
alle oorzaken (relatieve risico ranolazine: placebo 0,99), plotselinge hartdood (relatieve risico van
ranolazine: placebo 0,87), of de frequentie van symptomatisch gedocumenteerde aritmieën (3,0%
versus 3,1%). Ongeveer de helft van de patiënten in MERLIN-TIMI 36 had een voorgeschiedenis met
angina pectoris. Uit de resultaten blijkt dat de inspanningsduur bij ranolazinepatiënten 31 seconden
langer was dan bij placebopatiënten (p = 0,002). De Seattle Angina Questionnaire liet significante
effecten zien op verscheidene dimensies, inclusief de anginafrequentie (p < 0,001), in vergelijking met
placebo behandelde patiënten.
Bij de gecontroleerde klinische onderzoeken werd een klein deel niet-blanke patiënten ingeschreven;
daarom kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de werking en de veiligheid bij
niet-blanke patiënten.
In een fase III, dubbelblinde, placebogecontroleerde, ‘event-driven’ studie (RIVER-PCI) met 2604
patiënten
≥
18 jaar, met een geschiedenis van chronische angina en onvolledige revascularisatie na een
percutane coronaire interventie (PCI), werd de dosis opgetitreerd tot 1000 mg tweemaal per dag
(dosering niet goedgekeurd in de huidige SPK). Er is geen significant verschil opgetreden in het
10
samengestelde primaire eindpunt (tijd tot het eerste optreden van een door ischemie veroorzaakte
revascularisatie of hospitalisatie zonder revascularisatie) in de ranolazinegroep (26,2%) versus de
placebogroep (28,3%) met een hazard ratio = 0,95(95% BI 0,82-1,10 p = 0,48). Het risico op
mortaliteit, cardiovasculair overlijden of major adverse cardiovascular events (MACE) en
hospitalisatie door hartfalen was gelijk in de behandelde groepen in de totale populatie; MACE werd
echter vaker gerapporteerd bij patiënten
≥
75 jaar, die behandeld werden met ranolazine vergeleken
met een placebo (respectievelijk 17,0 % vs. 11,3%). Daarnaast was er een numerieke toename in
mortaliteit bij patiënten
≥
75 jaar (9,2% vs. 5,1%, p=0,074).
5.2
Farmacokinetische eigenschappen
Na orale toediening van Ranexa worden gewoonlijk tussen 2 en 6 uur later piekplasmaconcentraties
(C
max
) waargenomen. Over het algemeen wordt binnen 3 dagen na tweemaal daags toedienen een
steady state bereikt.
Absorptie: De gemiddelde absolute biologische beschikbaarheid van ranolazine na orale toediening
van ranolazine-tabletten met onmiddellijke afgifte varieerde van 35 tot 50%, met grote
interindividuele verschillen. De blootstelling aan Ranexa nam méér toe dan in proportie tot de dosis.
Er was een toename met factor 2,5 tot 3 in de steady-state AUC wanneer de dosis werd verhoogd van
tweemaal daags 500 mg tot tweemaal daags 1000 mg. In een farmacokinetisch onderzoek bij gezonde
vrijwilligers was de steady-state C
max
gemiddeld ongeveer 1770 (SD 1040) ng/ml, en was de steady-
state AUC
0-12
gemiddeld 13.700 (SD 8290) ng x u/ml, na een dose van tweemaal daags 500 mg.
Voedsel beïnvloedt de snelheid en de mate van absorptie van ranolazine niet.
Distributie: Ongeveer 62% van ranolazine wordt aan plasma-eiwitten gebonden, voornamelijk aan alfa
1-zuur-glycoproteïne en enigszins aan albumine. Het gemiddelde steady-state-verdelingsvolume (V
ss
)
is ongeveer 180 l.
Eliminatie: ranolazine wordt primair via de stofwisseling geëlimineerd. Minder dan 5% van de dosis
wordt ongewijzigd in de urine en feces uitgescheiden. Na toediening van een enkele orale dosis van
500 mg [
14
C]-ranolazine bij gezonde proefpersonen werd 73% van de radioactiviteit in de urine
teruggevonden en 25% in de feces.
De klaring van ranolazine is dosisafhankelijk, en neemt af naarmate de dosis hoger is. De
halfwaardetijd is na intraveneuze toediening ongeveer 2–3 uur. De terminale halfwaardetijd bij steady
state na orale toediening van ranolazine is ongeveer 7 uur, als gevolg van de door de absorptiesnelheid
beperkte eliminatie.
Biotransformatie: ranolazine wordt snel en uitgebreid gemetaboliseerd. Bij gezonde jonge
volwassenen is ranolazine verantwoordelijk voor ongeveer 13% van de radioactiviteit in plasma na
een enkele orale dosis van 500 mg [
14
C]-ranolazine. In humaan plasma (47 metabolieten), urine (> 100
metabolieten) en feces is een groot aantal metabolieten geïdentificeerd. Veertien primaire routes zijn
geïdentificeerd waarvan O-demethylatie en N-dealkylatie de belangrijkste zijn.
In-vitro-onderzoek
met
behulp van humane levermicrosomen wijst erop dat ranolazine primair wordt gemetaboliseerd door
CYP3A4, maar ook door CYP2D6. Bij tweemaal daags 500 mg is de AUC bij patiënten bij wie de
CYP2D6-activiteit gebrekkig is (slechte metaboliseerders, SM) 62% hoger dan bij patiënten met
CYP2D6 metaboliserende capaciteit (uitgebreide metaboliseerders, UM). Het hiermee
overeenkomende verschil bij de dosis met tweemaal daags 1.000 mg was 25%.
Bijzondere populaties
De invloed van verschillende factoren op de farmacokinetiek van ranolazine werd beoordeeld in een
farmacokinetische evaluatie van de populatie bij 928 anginapectoris-patiënten en gezonde
proefpersonen.
Effecten van gender: gender had geen klinisch relevant effect op de farmacokinetische parameters.
11
Oudere patiënten: alleen leeftijd had geen klinisch relevant effect op de farmacokinetische parameters.
Bij ouderen kan de blootstelling aan ranolazine echter groter zijn als gevolg van de
leeftijdsgerelateerde daling van de nierfunctie.
Lichaamsgewicht: in vergelijking met proefpersonen die 70 kg wegen, werd de blootstelling berekend
op ongeveer een factor 1,4 hoger bij proefpersonen die 40 kg wegen.
CHF: voor CHF NYHA klasse III en IV werd een factor 1,3 hogere plasmaconcentratie berekend.
Nierfunctiestoornis: in een onderzoek waarin de invloed van de nierfunctie op de farmacokinetiek van
ranolazine werd beoordeeld, was de AUC van ranolazine gemiddeld een factor 1,7 tot 2 hoger bij
proefpersonen met een lichte, matige of ernstige nierfunctiestoornis dan bij proefpersonen met een
normale nierfunctie. Er was een grote interindividuele variatie in de AUC bij proefpersonen met een
nierfunctiestoornis. De AUC van metabolieten nam toe met een afgenomen nierfunctie. De AUC van
een farmacologisch actieve metaboliet van ranolazine was vijfmaal hoger bij patiënten met een
ernstige nierfunctiestoornis.
In de farmacokinetisch populatie-analyse werd bij proefpersonen met een matig-ernstige
functiestoornis (creatinineklaring 40 ml/min) een stijging van de blootstelling aan ranolazine berekend
op een factor 1,2. Bij proefpersonen met een ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring 10–30
ml/min) werd een stijging van de blootstelling aan ranolazine met een factor 1,3 tot 1,8 berekend.
De invloed van dialyse op de farmacokinetiek van ranolazine is niet geëvalueerd.
Leverfunctiestoornis: de farmacokinetiek van ranolazine is geëvalueerd bij patiënten met een lichte of
matig-ernstige leverfunctiestoornis. Er zijn geen gegevens bekend over patiënten met een ernstige
leverfunctiestoornis. De AUC van ranolazine werd niet beïnvloedt bij patiënten met een lichte
leverfunctiestoornis, maar nam met een factor 1,8 toe bij patiënten met een matig-ernstige
leverfunctiestoornis. De QT-prolongatie was bij deze patiënten duidelijker aanwezig.
Pediatrische patiënten: de farmacokinetische parameters van ranolazine zijn bij de kinderen in de
populatie (< 18 jaar) niet onderzocht.
5.3
Gegevens uit het preklinisch veiligheidsonderzoek
Er zijn in klinische onderzoeken weliswaar geen bijwerkingen waargenomen, maar wel bij dieren bij
blootstellingsniveaus die vergelijkbaar waren aan klinische blootstellingsniveaus. Het betreft de
volgende bijwerkingen: ranolazine werd in verband gebracht met convulsies en een hogere mortaliteit
bij ratten en honden bij plasmaconcentraties die ongeveer drie maal zo hoog waren als in de
voorgestelde maximale klinische dosis.
Chronisch toxiciteitsonderzoek bij ratten wees erop dat de behandeling in verband werd gebracht met
veranderingen in de bijnieren bij blootstellingsniveaus die slechts iets hoger waren dan bij klinische
patiënten worden gezien. Dit effect wordt in verband gebracht met hogere cholesterolconcentraties in
plasma. Bij de mens zijn geen vergelijkbare veranderingen geïdentificeerd. Er werd bij mensen geen
effect op de adrenocorticale as opgemerkt.
In carcinogeniciteitsonderzoek op de lange termijn bij doses ranolazine tot aan maximaal
50 mg/kg/dag (150 mg/m
2
/dag) bij muizen en 150 mg/kg/dag (900 mg/m
2
/dag) bij ratten werd geen
relevante stijging van de incidentie van een tumortype gezien. Deze doses zijn equivalent aan
respectievelijk 0,1 en 0,8 maal de maximale aanbevolen humane dosis van 2 gram op basis van mg/m
2
,
en vertegenwoordigt de maximale verdraagbare doses bij deze diersoorten.
Bij mannelijke en vrouwelijke ratten had orale toediening van ranolazine, wat respectievelijk een 3,6-
en 6,6-voudige verhoging van de blootstelling (AUC) opleverde dan die verwacht bij de mens, geen
effect op de fertiliteit.
12
Embryofoetale toxiciteitsstudies werden uitgevoerd in ratten en konijnen: er werden geen effecten
opgemerkt in konijnfoetussen wanneer moeders werden blootgesteld aan plasmaconcentraties (AUC)
van ranolazine gelijkaardig aan de verwachte concentratie bij mensen.
In rattenfoetussen werden geen effecten opgemerkt wanneer moeders werden blootgesteld aan een
twee keer zo grote concentratie (AUC) dan verwacht bij de mens, terwijl een verminderd foetaal
gewicht en een verminderde ossificatie werden waargenomen wanneer de blootstelling bij de moeders
7,5 keer hoger was dan die bereikt bij mensen. Postnatale mortaliteit van de jongen werd niet
geregistreerd wanneer de blootstelling van de moeders die borstvoeding gaven 1,3 keer hoger was dan
die verwacht bij mensen, terwijl bij een 3 keer zo hoge blootstelling postnatale mortaliteit werd
geregistreerd, wat samenging met excretie van ranolazine in de melk van ratten. Er werden geen
bijwerkingen op pasgeboren ratten waargenomen bij een blootstelling aan concentraties vergelijkbaar
met deze waargenomen in mensen.
6.
6.1
FARMACEUTISCHE GEGEVENS
Lijst van hulpstoffen
Hulpstoffen voor alle ranolazine-tabletten met verlengde afgifte:
Carnaubawas
Hypromellose
Magnesiumstearaat
Methacrylzuur-ethylacrylaat-copolymeer (1:1)
Microkristallijne cellulose
Natriumhydroxide
Titaandioxide
Extra hulpstoffen voor de tablet van 375 mg:
Macrogol
Polysorbaat 80
Blauw nr. 2/Indigokarmijn aluminiumpigment (E132)
6.2
Gevallen van onverenigbaarheid
Niet van toepassing.
6.3
Houdbaarheid
Blisterverpakking: 5 jaar
Fles: 4 jaar
6.4
Speciale voorzorgsmaatregelen bij bewaren
Voor dit geneesmiddel zijn er geen speciale bewaarcondities.
6.5
Aard en inhoud van de verpakking
PVC/PVDC/aluminium blisterverpakkingen met 15 of 20 tabletten per blisterstrip. Elke verpakking
bevat 2, 3, of 5 blisterstrips (30, 60, of 100 tabletten) of een HDPE-fles met 60 tabletten.
Het kan voorkomen dat niet alle verpakkingsgrootten in de handel worden gebracht.
6.6
Speciale voorzorgsmaatregelen voor het verwijderen
Geen bijzondere vereisten
7.
HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN
13
Menarini International Operations Luxembourg S.A.
1, Avenue de la Gare, L-1611 Luxembourg
Luxemburg
8.
NUMMER(S) VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN
60 tabletten in blisterverpakking
60 tabletten in fles
30 tabletten in blisterverpakking
100 tabletten in blisterverpakking
EU/1/08/462/001
EU/1/08/462/002
EU/1/08/462/007
EU/1/08/462/008
9.
DATUM VAN EERSTE VERLENING VAN DE VERGUNNING/HERNIEUWING VAN
DE VERGUNNING
Datum van eerste verlening van de vergunning: 09 juli 2008
Datum van laatste hernieuwing: 06 maart 2013
10.
DATUM VAN HERZIENING VAN DE TEKST
Gedetailleerde informatie over dit geneesmiddel is beschikbaar op de website van het Europese
Geneesmiddelen Bureau
http://www.ema.europa.eu.
14
1.
NAAM VAN HET GENEESMIDDEL
Ranexa 500 mg tabletten met verlengde afgifte
2.
KWALITATIEVE EN KWANTITATIEVE SAMENSTELLING
Elke tablet bevat 500 mg ranolazine.
Voor de volledige lijst van hulpstoffen, zie rubriek 6.1.
3.
FARMACEUTISCHE VORM
Tablet met verlengde afgifte
Lichtoranje ovaalvormige tablet met aan één kant de inscriptie of 500.
4.
4.1
KLINISCHE GEGEVENS
Therapeutische indicaties
Ranexa is geïndiceerd bij volwassenen als extra therapie voor de symptomatische behandeling van
patiënten met stabiele angina pectoris die onvoldoende kunnen worden gereguleerd door eerstelijns
anti-angineuze therapieën (zoals bètablokkers en/of calciumantagonisten) of deze niet verdragen.
4.2
Dosering en wijze van toediening
Dosering
Ranexa is verkrijgbaar als tabletten met verlengde afgifte van 375 mg, 500 mg en 750 mg.
Volwassenen: de aanbevolen startdosis Ranexa is tweemaal daags 375 mg. Na 2–4 weken moet de
dosis worden getitreerd tot tweemaal daags 500 mg en, afhankelijk van de reactie van de patiënt,
verder worden getitreerd tot aan een aanbevolen maximale dosis van tweemaal daags 750 mg (zie
rubriek 5.1).
Als een patiënt behandelingsgerelateerde bijwerkingen ervaart (zoals duizeligheid, misselijkheid of
braken), kan het omlaag titreren van Ranexa tot aan tweemaal daags 500 mg of 375 mg noodzakelijk
zijn. Als de symptomen na dosisreductie niet verdwijnen, moet de behandeling worden gestaakt.
Gelijktijdige behandeling met remmers van CYP3A4 en P-glycoproteïne (P-gp): bij patiënten die met
matig sterke CYP3A4-remmers (bv. diltiazem, fluconazol, erytromycine) of P-gp-remmers (bv.
verapamil, ciclosporine) worden behandeld wordt een zorgvuldige dosistitratie aanbevolen (zie
rubrieken 4.4 en 4.5).
Gelijktijdige gebruik van krachtige CYP3A4-remmers is gecontra-indiceerd (zie rubrieken 4.3 en 4.5).
Nierfunctiestoornis: bij patiënten met een lichte tot matige nierfunctiestoornis (creatinineklaring 30–
80 ml/min) wordt een zorgvuldige dosistitratie aanbevolen (zie rubrieken 4.4, 4.8 en 5.2). Ranexa is
gecontra-indiceerd bij patiënten met een ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring < 30 ml/min)
(zie rubrieken 4.3 en 5.2).
Leverfunctiestoornis: bij patiënten met een lichte leverfunctiestoornis wordt een zorgvuldige
dosistitratie aanbevolen (zie rubrieken 4.4 en 5.2). Ranexa is gecontra-indiceerd bij patiënten met een
matige of ernstige leverfunctiestoornis (zie rubrieken 4.3 en 5.2).
Ouderen: bij oudere patiënten moet bij dosistitratie zorgvuldigheid worden betracht (zie rubriek 4.4).
Bij ouderen kan de blootstelling aan ranolazine groter zijn als gevolg van de leeftijdsgerelateerde
15
daling van de nierfunctie (zie rubriek 5.2). Bij ouderen was de incidentie van bijwerkingen hoger (zie
rubriek 4.8).
Laag gewicht: bij patiënten met een laag gewicht (≤ 60 kg) was de incidentie van bijwerkingen hoger.
Bij patiënten met een laag gewicht moet bij dosistitratie zorgvuldigheid worden betracht (zie rubrieken
4.4, 4.8 en 5.2).
Hartfalen: bij patiënten met matig-ernstig tot ernstig hartfalen (NYHA-klasse III–IV) moet bij
dosistitratie zorgvuldigheid worden betracht (zie rubrieken 4.4 en 5.2).
Pediatrische patiënten
De veiligheid en werkzaamheid van Ranexa bij kinderen jonger dan 18 jaar zijn niet vastgesteld.
Er zijn geen gegevens beschikbaar.
Wijze van toediening
Ranexa-tabletten moeten in hun geheel worden ingenomen en mogen niet worden fijngemaakt,
gebroken of gekauwd. Ze mogen met of zonder voedsel worden ingenomen.
4.3
Contra-indicaties
Overgevoeligheid voor het werkzame bestanddeel of voor één van de in rubriek 6.1 vermelde
hulpstoffen.
Ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring < 30 ml/min) (zie rubrieken 4.2 en 5.2).
Matige of ernstige leverfunctiestoornis (zie rubrieken 4.2 en 5.2).
Gelijktijdige toediening van krachtige CYP3A4-remmers (bv. itraconazol, ketoconazol, voriconazol,
posaconazol, HIV-proteaseremmers, claritromycine, telitromycine en nefazodon) (zie rubrieken 4.2
en 4.5).
Gelijktijdige toediening van antiaritmica klasse Ia (bv. kinidine) of klasse III (bv. dofetilide, sotalol)
anders dan amiodaron.
4.4
Bijzondere waarschuwingen en voorzorgen bij gebruik
Voorzichtigheid is geboden bij het voorschrijven of omhoog titreren van ranolazine bij patiënten bij
wie een verhoogde blootstelling wordt verwacht:
•
bij gelijktijdige gebruik van matig sterke CYP3A4-remmers (zie rubrieken 4.2 en 4.5)
•
bij gelijktijdige gebruik van P-gp-remmers (zie rubrieken 4.2 en 4.5)
•
bij patiënten met een lichte leverfunctiestoornis (zie rubrieken 4.2 en 5.2)
•
bij patiënten met een lichte tot matig-ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring 30–80
ml/min) (zie rubrieken 4.2, 4.8 en 5.2)
•
bij ouderen (zie rubrieken 4.2, 4.8 en 5.2)
•
bij patiënten met een laag gewicht (≤ 60 kg) (zie rubrieken 4.2, 4.8 en 5.2)
•
bij patiënten met matig-ernstig tot ernstig hartfalen (NYHA-klasse III–IV) (zie rubrieken 4.2
en 5.2)
.
Bij patiënten met een combinatie van deze factoren wordt een extra verhoging van de blootstelling
verwacht. Waarschijnlijk treden er dosisafhankelijke bijwerkingen op. Als Ranexa wordt gebruikt bij
patiënten bij wie sprake is van een combinatie van verschillende van deze factoren, dan moeten deze
patiënten frequent worden gecontroleerd op bijwerkingen, en als dit nodig blijkt te zijn moet de dosis
worden verlaagd of de behandeling worden gestaakt.
Het risico dat een hogere blootstelling in deze verschillende subgroepen leidt tot bijwerkingen is hoger
bij patiënten bij wie de CYP2D6-activiteit gebrekkig is (slechte metaboliseerders, SM) dan bij
patiënten met CYP2D6-metaboliserende capaciteit (uitgebreide metaboliseerders, UM) (zie rubriek
5.2). De voorzorgsmaatregelen hierboven zijn gebaseerd op het risico bij een CYP2D6-SM-patiënt, en
zijn nodig wanneer de CYP2D6-status onbekend is. De noodzaak voor voorzorgsmaatregelen is bij
patiënten met een CYP2D6-UM-status lager. Als de CYP2D6-status van de patiënt is vastgesteld (bv.
16
door genotypering) of bij patiënten waarvan al bekend was dat de status UM is, kan Ranexa met
voorzichtigheid worden gebruikt wanneer deze patiënten een combinatie van verschillende van de
hierboven vermelde risicofactoren hebben.
QT-prolongatie: ranolazine blokkeert I
Kr
en verlengt het QTc-interval op een dosisgerelateerde manier.
Een op de populatie gebaseerde analyse van gecombineerde gegevens van patiënten en gezonde
vrijwilligers toonde aan dat de helling van de relatie tussen plasmaconcentratie en QTc werd berekend
op 2,4 msec per 1000 ng/ml, wat ongeveer gelijk is aan een
stijging
van 2 tot 7 msec over het
plasmaconcentratiebereik voor
tweemaal daags
ranolazine 500 tot 1000 mg. Daarom is
voorzichtigheid geboden bij de behandeling van patiënten met congenitaal lange-QT-syndroom in hun
voorgeschiedenis of met lange-QT-syndroom in hun familiegeschiedenis, bij patiënten van wie bekend
is dat ze een QT-intervalprolongatie hebben verworven en bij patiënten die worden behandeld met
geneesmiddelen die de QTc-interval beïnvloeden (zie ook rubriek 4.5).
Interactie met andere geneesmiddelen: van gelijktijdige toediening met CYP3A4-inductoren wordt
verwacht dat dit leidt tot een gebrekkige werkzaamheid. Ranexa mag niet worden gebruikt bij
patiënten die worden behandeld met CYP3A4-inductoren (bv. rifampicine, fenytoïne, fenobarbital,
carbamazepine, St. Janskruid) (zie rubriek 4.5).
Nierfunctiestoornis: de nierfunctie neemt met de leeftijd af en daarom is het tijdens behandeling met
ranolazine belangrijk dat de nierfunctie regelmatig wordt gecontroleerd (zie rubrieken 4.2, 4.3, 4.8 en
5.2).
Natrium: Dit geneesmiddel bevat minder dan 1 mmol natrium (23 mg) per tablet met verlengde
afgifte, d.w.z. dat het in wezen ‘natrium-vrij’ is.
4.5
Interacties met andere geneesmiddelen en andere vormen van interactie
De effecten van andere geneesmiddelen op ranolazine
CYP3A4- of P-gp-remmers: ranolazine is een substraat van cytochroom CYP3A4. Remmers van
CYP3A4 verhogen de plasmaconcentraties van ranolazine. Het potentieel voor dosisgerelateerde
bijwerkingen (bv. misselijkheid, duizeligheid) kan bij hogere plasmaconcentraties ook toenemen.
Door gelijktijdige behandeling met tweemaal daags ketoconazol 200 mg steeg de AUC van ranolazine
met een factor 3 tot 3,9 tijdens behandeling met ranolazine. Het combineren van ranolazine met
krachtige CYP3A4-remmers (bv. itraconazol, ketoconazol, voriconazol, posaconazol, HIV-
proteaseremmers, claritromycine, telitromycine en nefazodon) is gecontra-indiceerd (zie rubriek 4.3).
Grapefruitsap (pompelmoessap) is ook een krachtige CYP3A4-remmer.
Diltiazem (180 tot 360 mg per dag), een matig sterke CYP3A4-remmer, veroorzaakt dosisafhankelijke
stijgingen, met een factor 1,5 tot 2,4, van de gemiddelde steady-state-concentraties van ranolazine. Bij
patiënten die met diltiazem of andere matig sterke CYP3A4-remmers (bv. erytromycine, fluconazol)
worden behandeld wordt een zorgvuldige dosistitratie van Ranexa aanbevolen. Omlaag titreren van
Ranexa kan noodzakelijk zijn (zie rubrieken 4.2 en 4.4).
Ranolazine is een substraat voor P-gp. Remmers van P-gp (bv. ciclosporine, verapamil) verhogen de
plasmawaarden van ranolazine. Verapamil (driemaal daags 120 mg) verhoogt de steady-state-
concentraties van ranolazine met een factor 2,2. Bij patiënten die met P-gp-remmers worden
behandeld wordt een zorgvuldige dosistitratie van Ranexa aanbevolen. Omlaag titreren van Ranexa
kan noodzakelijk zijn (zie rubrieken 4.2 en 4.4).
CYP3A4-inductoren: rifampicine (eenmaal daags 600 mg) verlaagt de steady-state-concentraties van
ranolazine met ongeveer 95%. Er mag niet met de behandeling met Ranexa worden gestart tijdens
toediening van inductoren van CYP3A4 (bv. rifampicine, fenytoïne, fenobarbital, carbamazepine, St.
Janskruid) (zie rubriek 4.4).
17
CYP2D6-remmers: ranolazine wordt gedeeltelijk gemetaboliseerd door CYP2D6, daarom kunnen
remmers van dit enzym de plasmaconcentraties van ranolazine doen stijgen. De krachtige CYP2D6-
remmer paroxetine verhoogde, bij een dosis van 20 mg per dag, de steady-state-plasmaconcentraties
van twee maal daags 1000 mg ranolazine met gemiddeld een factor 1,2. Er is geen aanpassing van de
dosis noodzakelijk. Bij het dosisniveau van tweemaal daags 500 mg kan gelijktijdige toediening van
een krachtige remmer van CYP2D6 resulteren in een stijging van de AUC van ranolazine met
ongeveer 62%.
De effecten van ranolazine op andere geneesmiddelen
Ranolazine is een matige tot krachtige remmer van P-gp en een lichte remmer van CYP3A4, en het is
mogelijk dat het de plasmaconcentraties van P-gp- of CYP3A4-substraten verhoogd. De distributie in
weefsel van geneesmiddelen die door P-gp worden getransporteerd kan toenemen.
Dosisaanpassing van gevoelige CYP3A4-substraten (bv. simvastatine, lovastatine) en CYP3A4-
substraten met een nauwe therapeutische marge (bv. ciclosporine, tacrolimus, sirolimus, everolimus)
kan nodig zijn omdat Ranexa de plasmaconcentraties van deze geneesmiddelen kan verhogen.
Uit de beschikbare gegevens blijkt dat ranolazine een lichte remmer van CYP2D6 is. Ranexa 750 mg
tweemaal daags verhoogde de plasmaspiegels van metoprolol met een factor 1,8. Daarom kan de
blootstelling aan metoprolol of andere CYP2D6-substraten (bv. propafenon en flecaïnide of, in
mindere mate, tricyclische antidepressiva en antipsychotica) tijdens gelijktijdige toediening met
Ranexa stijgen, en het kan dan ook nodig zijn om de doses van deze geneesmiddelen te verlagen.
Het potentieel voor remming van CYP2B6 is niet beoordeeld. Voorzichtigheid is geboden bij het
gelijktijdig toedienen van CYP2B6-substraten (bv. bupropion, efavirenz, cyclofosfamide).
Digoxine: bij gelijktijdige toediening van Ranexa en digoxine werd een stijging van de
digoxineconcentraties in plasma met gemiddeld een factor 1,5 gemeld. Daarom moeten de
digoxinewaarden na initiatie en beëindiging van behandeling met Ranexa worden bewaakt.
Simvastatine: het metabolisme en de klaring van simvastatine zijn in hoge mate afhankelijk van
CYP3A4. Twee maal daags 1000 mg Ranexa verhoogde de plasmaconcentraties van simvastatine
lacton, simvastatinezuur ongeveer tweevoudig.
Rabdomyolyse werd geassocieerd met hoge doses simvastatine en gevallen van rabdomyolyse werden
waargenomen bij patiënten die Ranexa en simvastatine kregen, tijdens ervaring na het in de handel
brengen. Beperk de dosis simvastatine tot 20 mg eenmaal daags bij patiënten die om het even welke
dosis Ranexa nemen.
Atorvastatine: Tweemaal daags 1000 mg Ranexa verhoogde de Cmax en de AUC van atorvastatine 80
mg eenmaal daags met een factor 1,4 en 1,3 respectievelijk en veranderde de Cmax en AUC van
atorvastatine metabolieten minder dan 35%. Dosisbeperking van atorvastatine en passende klinische
monitoring kunnen overwogen worden bij gebruik van Ranexa.
Dosisbeperking van andere statines, gemetaboliseerd door CYP3A4 (bv. lovastatine), kan worden
overwogen bij gebruik van Ranexa.
Tacrolimus, ciclosporine, sirolimus, everolimus: Verhoogde plasmaconcentraties van tacrolimus, een
CYP3A4-substraat, werden waargenomen bij patiënten na toediening van ranolazine. Het wordt
aangeraden de bloedspiegels van tacrolimus te monitoren bij gelijktijdige toediening van Ranexa en
tacrolimus en de dosis tacrolimus dienovereenkomstig aan te passen. Dit wordt eveneens aangeraden
voor andere CYP3A4-substraten met een nauwe therapeutische marge (bv. ciclosporine, sirolimus,
everolimus).
Geneesmiddelen die getransporteerd worden door de
Organic Cation Transporter-2
(OCT-2): plasma
blootstelling aan metformine (1000 mg tweemaal daags) werd met een factor 1,4 en 1,8 verhoogd in
patiënten met type 2 diabetes mellitus wanneer samen met respectievelijk 500 mg en 1000 mg
18
RANEXA tweemaal daags werd ingenomen. De blootstelling aan andere OCT2 substraten, o.a. maar
niet gelimiteerd tot pindolol en varenicline, kan in dezelfde mate worden beïnvloed.
Er is een theoretisch risico dat gelijktijdige behandeling met ranolazine en andere geneesmiddelen
waarvan bekend is dat zij de QTc-interval verlengen, mogelijk een farmacodynamische interactie
veroorzaakt en dat dit het mogelijke risico van ventriculaire aritmieën vergroot. Voorbeelden van
zulke geneesmiddelen zijn onder meer bepaalde antihistamines (bv. terfenadine, astemizol,
mizolastine), bepaalde antiaritmiegeneesmiddelen (bv. kinidine, disopyramide, procaïnamide),
erytromycine en tricyclische antidepressiva (bv. imipramine, doxepine, amitriptyline).
4.6
Vruchtbaarheid, zwangerschap en borstvoeding
Zwangerschap: er is een beperkt aantal gegevens over het gebruik van ranolazine bij zwangere
vrouwen. Experimenteel onderzoek bij dieren toont embryotoxiciteit aan (zie rubriek 5.3). Het
potentiële risico voor de mens is niet bekend. Ranexa dient niet tijdens de zwangerschap te worden
gebruikt, tenzij strikt noodzakelijk.
Borstvoeding: het is niet bekend of ranolazine wordt uitgescheiden in moedermelk. Beschikbare
farmacodynamische/toxicologische gegevens uit onderzoek op ratten hebben een excretie van
ranolazine in de melk aangetoond (voor details zie rubriek 5.3). Een risico voor de zuigeling kan niet
worden uitgesloten. Ranexa mag niet worden gebruikt tijdens het geven van borstvoeding.
Vruchtbaarheid: De resultaten van dieronderzoek duiden niet op schadelijke effecten op de
vruchtbaarheid (zie rubriek 5.3). Het effect van ranolazine op de vruchtbaarheid bij de mens is niet
bekend.
4.7
Beïnvloeding van de rijvaardigheid en het vermogen om machines te bedienen
Er is geen onderzoek verricht met betrekking tot de effecten van Ranexa op de rijvaardigheid en op het
vermogen om machines te bedienen. Ranexa kan duizeligheid, wazig zien, diplopie, een staat van
verwarring, abnormale coördinatie en hallucinaties veroorzaken (zie rubriek 4.8), wat de
rijvaardigheid en het vermogen om machines te bedienen kan beïnvloeden.
4.8
Bijwerkingen
De bijwerkingen bij patiënten die Ranexa ontvangen zijn gewoonlijk licht tot matig van aard en
ontwikkelen zich vaak gedurende de eerste twee weken van de behandeling. Deze bijwerkingen
werden gemeld tijdens fase III van het klinisch ontwikkelingsprogramma, waarbij in totaal 1030
patiënten met chronische angina pectoris met Ranexa werden behandeld.
De bijwerkingen waarvan het ten minste mogelijk wordt geacht dat zij samenhangen met de
behandeling worden hieronder vermeld, ingedeeld naar lichaamssysteem, orgaanklasse en absolute
frequentie. De frequentie
wordt gedefinieerd als zeer vaak (≥ 1/10), vaak (≥
1/100, < 1/10), soms
(≥
1/1.000, <
1/100), zelden (≥
1/10.000, < 1/1.000) of zeer zelden (< 1/10.000).
Voedings- en stofwisselingsstoornissen
Soms:
anorexia, verminderde eetlust, dehydratie.
Zelden:
hyponatriëmie.
Psychische stoornissen
Soms:
angst, slapeloosheid, verwardheid, hallucinaties
Zelden:
desoriëntatie.
Zenuwstelselaandoeningen
Vaak:
duizeligheid, hoofdpijn.
Soms:
lethargie, syncope, hypo-esthesie, slaperigheid, tremor, posturale duizeligheid, paresthesie.
19
Zelden:
amnesie, verlaagd bewustzijnsniveau, bewustzijnsverlies, abnormale coördinatie,
gangstoornis, parosmie
Niet bekend:
myoclonus.
Oogaandoeningen
Soms:
wazig zien, visusstoornis, diplopie.
Evenwichtsorgaan- en ooraandoeningen
Soms:
vertigo, tinnitus.
Zelden:
gehoorstoornis.
Bloedvataandoeningen
Soms:
opvliegers, hypotensie
Zelden:
perifere kou, orthostatische hypotensie.
Ademhalingsstelsel-, borstkas- en mediastinumaandoeningen
Soms:
dyspneu, hoesten, epistaxis.
Zelden:
opgezette keel.
Maagdarmstelselaandoeningen
Vaak:
constipatie, braken, misselijkheid.
Soms:
buikpijn, droge mond, dyspepsie, winderigheid, maagklachten.
Zelden:
pancreatitis, erosieve duodenitis, orale hypo-esthesie.
Huid- en onderhuidaandoeningen
Soms:
pruritus, hyperhydrose.
Zelden:
angio-oedeem, allergische dermatitis, urticaria, angstzweet, huiduitslag.
Skeletspierstelsel- en bindweefselaandoeningen
Soms:
pijn in de extremiteiten, spierkrampen, gewrichtszwelling, spierzwakte.
Nier- en urinewegaandoeningen
Soms:
dysurie, hematurie, chromaturie.
Zelden:
acuut nierfalen, urineretentie.
Voortplantingsstelsel- en borstaandoeningen
Zelden:
erectiele disfunctie.
Algemene aandoeningen en toedieningsplaatsstoornissen
Vaak:
asthenie.
Soms:
vermoeidheid, perifeer oedeem.
Onderzoeken
Soms:
verhoogde creatininewaarde in bloed, verhoogde ureumwaarde in bloed, verlengde
gecorrigeerde QT-interval, verhoogd aantal trombocyten of leukocyten, gewichtsverlies.
Zelden:
verhoogde leverenzymwaarde.
Het bijwerkingenprofiel was over het algemeen gelijk aan dat van het MERLIN-TIMI 36-onderzoek.
In deze langdurige studie is acuut nierfalen ook gemeld met een incidentie van minder dan 1% bij
patiënten met placebo en bij patiënten onder ranolazine. Beoordelingen bij patiënten die mogelijk een
verhoogd risico hebben van bijwerkingen wanneer zij worden behandeld met andere anti-angineuze
geneesmiddelen, zoals patiënten met diabetes, klasse I en II hartfalen of een obstructieve aandoening
van de luchtwegen, bevestigden dat deze aandoeningen niet in verband werden gebracht met klinisch
relevante stijgingen in de incidentie van bijwerkingen.
Er werd een verhoogde incidentie van bijwerkingen gezien bij patiënten die behandeld werden met
ranolazine in de RIVER-PCI studie (zie rubriek 5.1), waar patiënten met een onvolledige
20
revascularisatie na een percutane coronaire interventie (post-PCI) ranolazine kregen tot 1000 mg
tweemaal per dag of placebo gedurende ongeveer 70 weken. In deze studie was er een hogere melding
van congestief hartfalen in de ranolazinegroep (2,2% vs. 1,0% bij placebo). Ook een transient
ischemisch attack (voorbijgaande ischemische aanval) kwam vaker voor bij patiënten behandeld met
ranolazine 1000 mg tweemaal daags, vergeleken met een placebo (respectievelijk 1,0% vs. 0,2%); de
incidentie van een beroerte was echter gelijk in de behandelde groepen (ranolazine 1,7% vs. placebo
1,5%).
Ouderen, nierfunctiestoornis en laag lichaamsgewicht: over het algemeen komen bijwerkingen vaker
voor bij oudere patiënten en bij patiënten met een nierfunctiestoornis; de soorten bijwerkingen in deze
subgroepen waren echter gelijk aan die in de algemene populatie werden waargenomen. Van de vaakst
gemelde bijwerkingen traden bij gebruik van Ranexa de volgende bijwerkingen bij oudere patiënten
(≥ 75 jaar oud) nog vaker op dan bij jongere patiënten (< 75 jaar oud) (voor placebo gecorrigeerde
frequenties): obstipatie (8% versus 5%), misselijkheid (6% versus 3%), hypotensie (5% versus 1%) en
braken (4% versus 1%).
Bij patiënten met een lichte tot matige nierfunctiestoornis (creatinineklaring
≥
30-80 ml/min) in
vergelijking met diegenen met een normale nierfunctie (creatinineklaring > 80 ml/min), behoorden tot
de meest gemelde bijwerkingen met de daarbij horende voor placebo gecorrigeerde frequenties:
obstipatie (8% versus 4%), duizeligheid (7% versus 5%) en misselijkheid (4% versus 2%).
Over het algemeen was het soort en de frequentie van de bijwerkingen die werden gemeld bij
patiënten met een laag lichaamsgewicht (≤ 60 kg) gelijk aan die van patiënten met een hoge
lichaamsgewicht (> 60 kg); de voor placebo gecorrigeerde frequenties van de volgende vaak
voorkomende bijwerkingen waren echter hoger bij patiënten met een lager lichaamsgewicht dan bij
zwaardere patiënten: misselijkheid (14% versus 2%), braken (6% versus 1%) en hypotensie (4%
versus 2%).
Laboratoriumbepalingen: bij gezonde proefpersonen en bij patiënten die met Ranexa werden
behandeld zijn lichte, klinisch niet-significante, reversibele verhogingen van de
serumcreatininewaarden waargenomen. Er werd geen met deze bevindingen samenhangende renale
toxiciteit waargenomen. Een nierfunctieonderzoek bij gezonde vrijwilligers toonde een reductie in de
creatinineklaring aan zonder verandering in de glomerulaire filtratiesnelheid die consistent is met de
remming van de renale tubulaire secretie van creatinine.
Melding van vermoedelijke bijwerkingen
Het is belangrijk om na toelating van het geneesmiddel vermoedelijke bijwerkingen te melden. Op
deze wijze kan de verhouding tussen voordelen en risico’s van het geneesmiddel voortdurend worden
gevolgd. Beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg worden verzocht alle vermoedelijke
bijwerkingen te melden via het nationale meldsysteem zoald vermeld in aanhangsel V.
4.9
Overdosering
In een oraal verdraagbaarheidsonderzoek met een hoge dosis nam bij anginapatiënten de incidentie
van duizeligheid, misselijkheid en braken op een dosisafhankelijke manier toe. In aanvulling op deze
bijwerkingen werden in een onderzoek met intraveneuze overdosis bij gezonde vrijwilligers ook
diplopie, lethargie en syncope waargenomen. In geval van een overdosis moet de patiënt zorgvuldig
worden bewaakt en moet de behandeling symptomatisch en ondersteunend zijn.
Ongeveer 62% van de ranolazine wordt aan plasma-eiwitten gebonden en daarom is volledige klaring
via hemodialyse onwaarschijnlijk.
Volgens de postmarketingervaring zijn er meldingen geweest van opzettelijke overdosering van
Ranexa, alleen of in combinatie met andere geneesmiddelen, met een fatale afloop.
21
5.
5.1
FARMACOLOGISCHE EIGENSCHAPPEN
Farmacodynamische eigenschappen
Farmacotherapeutische categorie: andere cardiale preparaten, ATC-code: C01EB18
Werkingsmechanisme: het werkingsmechanisme van ranolazine is grotendeels onbekend. Ranolazine
heeft mogelijk een lichte anti-angineuze werking door remming van de late natriumstroom in
hartcellen. Dit vermindert de intracellulaire natriumaccumulatie en verlaagt als gevolg daarvan de
intracellulaire calciumoverbelasting. Omdat ranolazine de late natriumstroom verlaagt, wordt
aangenomen dat het deze intracellulaire ionische onbalans tijdens ischemie vermindert. Deze daling
van de cellulaire calciumoverbelasting verbetert naar verwachting de myocardiale relaxatie en verlaagt
daardoor de linker ventriculaire diastolische stijfheid. Het klinisch bewijs van remming van de late
natriumstroom door ranolazine wordt geleverd door een significante verkorting van de QTc-interval en
een verbetering in de diastolische relaxatie in een open-label-onderzoek met 5 patiënten met een
lange-QT-syndroom
(LQT3 met de SCN5A ∆KPQ genmutatie).
Deze effecten zijn niet afhankelijk van verandering in hartslagfrequentie, bloeddruk of vasodilatatie.
Farmacodynamische effecten
Hemodynamische effecten: in gecontroleerd onderzoek werd een minimale afname van de gemiddelde
hartfrequentie (< 2 slagen per minuut) en van de gemiddelde systolische bloeddruk (< 3 mmHg)
waargenomen bij patiënten die alleen met ranolazine of met ranolazine in combinatie met andere anti-
angineuze geneesmiddelen werden behandeld.
Elektrocardiografische effecten: bij patiënten die met Ranexa werden behandeld zijn dosis- en
plasmaconcentratiegerelateerde stijgingen van de QTc-interval (ongeveer 6 msec bij tweemaal daags
1000 mg), daling van de T-golfamplitude en in sommige gevallen ingekeepte (notched) T-golven
waargenomen. Van deze effecten van ranolazine op het oppervlakte-elektrocardiogram wordt
aangenomen dat zij het gevolg zijn van remming van de snelcorrigerende kaliumstroom, die het
ventriculaire actiepotentiaal verlengt en van remming van de late natriumstroom, die het ventriculaire
actiepotentiaal verkort. Een populatie-analyse van gecombineerde gegevens van 1.308 patiënten en
gezonde vrijwilligers vertoonde een gemiddelde stijging van de QTc vanaf de basislijn met 2,4 msec
per 1.000 ng/ml ranolazine-plasmaconcentratie. Deze waarde is consistent met gegevens uit pivotaal
klinisch onderzoek, waarbij na doses van tweemaal daags 500 en 750 mg de gemiddelde
veranderingen in QTcF (correctieformule van Fridericia) vanaf de uitgangswaarde respectievelijk 1,9
en 4,9 msec waren. De helling is groter bij patiënten met een klinisch significante leverfunctiestoornis.
In een groot uitkomstenonderzoek (MERLIN-TIMI 36) bij 6.560 patiënten met UA/NSTEMI ACS
werd geen verschil zien tussen Ranexa en placebo voor wat betreft het risico van overlijden door alle
oorzaken (relatieve risico ranolazine: placebo 0,99), plotselinge hartdood (relatieve risico van
ranolazine: placebo 0,87), of de frequentie van symptomatisch gedocumenteerde aritmieën (3,0%
versus 3,1%).
Er werden geen proaritmische effecten waargenomen bij 3.162 patiënten die met Ranexa werden
behandeld op basis van 7-dagen Holter-monitoring in het MERLIN-TIMI 36-onderzoek. Er was een
significant lagere incidentie van aritmieën bij patiënten die met Ranexa werden behandeld (80%)
versus placebo (87%), inclusief ventriculaire tachycardie
≥
8 slagen (5% versus 8%).
Klinische werkzaamheid en veiligheid: in klinisch onderzoek is de werkzaamheid en veiligheid van
Ranexa aangetoond bij de behandeling van patiënten met chronische angina pectoris, zowel bij
gebruik van uitsluitend Ranexa als wanneer het voordeel van behandeling met andere anti-angineuze
middelen niet optimaal was.
In het pivotale onderzoek, CARISA, werd Ranexa toegevoegd aan de behandeling met eenmaal daags
50 mg atenolol, eenmaal daags 5 mg amlodipine of eenmaal daags 180 mg diltiazem. Voor het
22
ontvangen van 12 weken behandeling met twee maal daags Ranexa 750 mg of twee maal daags
Ranexa 1.000 mg of een placebo werden 823 patiënten (23% vrouwen) willekeurig ingedeeld. Ranexa
vertoonde een grotere werkzaamheid dan een placebo door bij de dalconcentratie na 12 weken bij
beide onderzochte doses de inspanningstijd te verlengen wanneer deze als extra behandeling werden
gebruikt. Tussen de verschillende doses werd echter geen verschil gezien in inspanningsduur
(24 seconden in vergelijking met placebo; p
≤
0,03).
In vergelijk met een placebo resulteerde gebruik van Ranexa in een significante daling van het aantal
anginapectorisaanvallen per week en in de consumptie van kortwerkend nitroglycerine. Tijdens de
behandeling ontwikkelde zich geen tolerantie voor ranolazine en er werd na het abrupt staken van de
behandeling als reactie daarop geen stijging in de anginapectorisaanvallen waargenomen. De
verbetering in de inspanningsduur was bij vrouwen ongeveer 33% van de verbetering bij mannen bij
een dosisniveau van tweemaal daags 1000 mg. Bij mannen en vrouwen trad echter een vergelijkbare
daling in de frequentie van anginapectorisaanvallen en nitroglycerineconsumptie op. Gezien de
dosisafhankelijke bijwerkingen en een vergelijkbare werkzaamheid bij tweemaal daags 750 mg en
1000 mg wordt een maximale dosis van tweemaal daags 750 mg aanbevolen.
In een tweede onderzoek, ERICA, werd Ranexa toegevoegd aan de behandeling met eenmaal daags
10 mg amlodipine (de maximale dosis die op het etiket staat aangegeven). Vijfhonderdvijfenzestig
(565) patiënten werden gerandomiseerd aan het gedurende 1 week ontvangen van een startdosis van
tweemaal daags Ranexa 500 mg of placebo, gevolgd door 6 weken behandeling met tweemaal daags
1000 mg Ranexa of placebo, in aanvulling op gelijktijdige behandeling met eenmaal daags 10 mg
amlodipine. Bovendien ontving 45% van de onderzoekspopulatie ook langwerkende nitraten. Gebruik
van Ranexa resulteerde in een significante daling van het aantal angina-pectoris-aanvallen per week
(p = 0,028) en de consumptie van kortwerkend nitroglycerine (p = 0,014) in vergelijk met een placebo.
Zowel het gemiddelde aantal angina-pectoris-aanvallen als het gemiddelde aantal geconsumeerde
nitroglycerinetabletten daalde met ongeveer één per week.
In het hoofdonderzoek, MARISA, dat als doel had het vaststellen van de juiste dosering, werd
ranolazine als monotherapie gebruikt. In een cross-over-onderzoek werden 191 patiënten, elk
gedurende een week, willekeurig ingedeeld voor behandeling met tweemaal daags 500 mg, tweemaal
daags 1.000 mg of tweemaal daags 1.500 mg Ranexa en een vergelijkbaar placebo. Bij alle
onderzochte doses was Ranexa significant beter dan een placebo bij het verlengen van de
inspanningsduur, het tijdstip tot aan de anginapectorisaanval, en het tijdstip tot aan 1 mm ST-
segmentdepressie, waarbij een duidelijke dosisresponsrelatie werd waargenomen. Bij alle drie de
doses ranolazine werd ten opzichte van placebo een statistisch significante verbetering van de
inspanningsduur gezien, met 24 seconden bij tweemaal daags 500 mg tot aan 46 seconden bij
tweemaal daags 1500 mg, wat een dosisgerelateerde respons laat zien. In dit onderzoek was de
inspanningsduur het langste bij de groep met 1500 mg; er was echter een disproportionele stijging van
de bijwerkingen, en de dosis van 1500 mg werd niet verder onderzocht.
In een groot uitkomstenonderzoek (MERLIN-TIMI 36) bij 6560 patiënten met UA/NSTEMI ACS
werd geen verschil gezien tussen Ranexa en placebo wanneer dit werd toegevoegd aan een standaard
medische behandeling (inclusief bètablokkers, calciumkanaalblokkers, nitraten, antitrombotica,
lipideverlagende geneesmiddelen en ACE-remmers) voor wat betreft het risico van overlijden door
alle oorzaken (relatieve risico ranolazine: placebo 0,99), plotselinge hartdood (relatieve risico van
ranolazine: placebo 0,87), of de frequentie van symptomatisch gedocumenteerde aritmieën (3,0%
versus 3,1%). Ongeveer de helft van de patiënten in MERLIN-TIMI 36 had een voorgeschiedenis met
angina pectoris. Uit de resultaten blijkt dat de inspanningsduur bij ranolazinepatiënten 31 seconden
langer was dan bij placebopatiënten (p = 0,002). De Seattle Angina Questionnaire liet significante
effecten zien op verscheidene dimensies, inclusief de anginafrequentie (p < 0,001), in vergelijking met
placebo behandelde patiënten.
Bij de gecontroleerde klinische onderzoeken werd een klein deel niet-blanke patiënten ingeschreven;
daarom kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de werking en de veiligheid bij
niet-blanke patiënten.
23
In een fase III, dubbelblinde, placebogecontroleerde, ‘event-driven’ studie (RIVER-PCI) met 2604
patiënten
≥
18 jaar, met een geschiedenis van chronische angina en onvolledige revascularisatie na een
percutane coronaire interventie (PCI), werd de dosis opgetitreerd tot 1000 mg tweemaal per dag
(dosering niet goedgekeurd in de huidige SPK). Er is geen significant verschil opgetreden in het
samengestelde primaire eindpunt (tijd tot het eerste optreden van een door ischemie veroorzaakte
revascularisatie of hospitalisatie zonder revascularisatie) in de ranolazinegroep (26,2%) versus de
placebogroep (28,3%) met een hazard ratio = 0,95(95% BI 0,82-1,10 p = 0,48). Het risico op
mortaliteit, cardiovasculair overlijden of major adverse cardiovascular events (MACE) en
hospitalisatie door hartfalen was gelijk in de behandelde groepen in de totale populatie; MACE werd
echter vaker gerapporteerd bij patiënten
≥
75 jaar, die behandeld werden met ranolazine vergeleken
met een placebo (respectievelijk 17,0 % vs. 11,3%). Daarnaast was er een numerieke toename in
mortaliteit bij patiënten
≥
75 jaar (9,2% vs. 5,1%, p=0,074).
5.2
Farmacokinetische eigenschappen
Na orale toediening van Ranexa worden gewoonlijk tussen 2 en 6 uur later piekplasmaconcentraties
(C
max
) waargenomen. Over het algemeen wordt binnen 3 dagen na tweemaal daags toedienen een
steady state bereikt.
Absorptie: De gemiddelde absolute biologische beschikbaarheid van ranolazine na orale toediening
van ranolazine-tabletten met onmiddellijke afgifte varieerde van 35 tot 50%, met grote
interindividuele verschillen. De blootstelling aan Ranexa nam méér toe dan in proportie tot de dosis.
Er was een toename met factor 2,5 tot 3 in de steady-state AUC wanneer de dosis werd verhoogd van
tweemaal daags 500 mg tot tweemaal daags 1000 mg. In een farmacokinetisch onderzoek bij gezonde
vrijwilligers was de steady-state C
max
gemiddeld ongeveer 1770 (SD 1040) ng/ml, en was de steady-
state AUC
0-12
gemiddeld 13.700 (SD 8290) ng x u/ml, na een dose van tweemaal daags 500 mg.
Voedsel beïnvloedt de snelheid en de mate van absorptie van ranolazine niet.
Distributie: Ongeveer 62% van ranolazine wordt aan plasma-eiwitten gebonden, voornamelijk aan alfa
1-zuur-glycoproteïne en enigszins aan albumine. Het gemiddelde steady-state-verdelingsvolume (V
ss
)
is ongeveer 180 l.
Eliminatie: ranolazine wordt primair via de stofwisseling geëlimineerd. Minder dan 5% van de dosis
wordt ongewijzigd in de urine en feces uitgescheiden. Na toediening van een enkele orale dosis van
500 mg [
14
C]-ranolazine bij gezonde proefpersonen werd 73% van de radioactiviteit in de urine
teruggevonden en 25% in de feces.
De klaring van ranolazine is dosisafhankelijk, en neemt af naarmate de dosis hoger is. De
halfwaardetijd is na intraveneuze toediening ongeveer 2–3 uur. De terminale halfwaardetijd bij steady
state na orale toediening van ranolazine is ongeveer 7 uur, als gevolg van de door de absorptiesnelheid
beperkte eliminatie.
Biotransformatie: ranolazine wordt snel en uitgebreid gemetaboliseerd. Bij gezonde jonge
volwassenen is ranolazine verantwoordelijk voor ongeveer 13% van de radioactiviteit in plasma na
een enkele orale dosis van 500 mg [
14
C]-ranolazine. In humaan plasma (47 metabolieten), urine (> 100
metabolieten) en feces is een groot aantal metabolieten geïdentificeerd. Veertien primaire routes zijn
geïdentificeerd waarvan O-demethylatie en N-dealkylatie de belangrijkste zijn.
In-vitro-onderzoek
met
behulp van humane levermicrosomen wijst erop dat ranolazine primair wordt gemetaboliseerd door
CYP3A4, maar ook door CYP2D6. Bij tweemaal daags 500 mg is de AUC bij patiënten bij wie de
CYP2D6-activiteit gebrekkig is (slechte metaboliseerders, SM) 62% hoger dan bij patiënten met
CYP2D6 metaboliserende capaciteit (uitgebreide metaboliseerders, UM). Het hiermee
overeenkomende verschil bij de dosis met tweemaal daags 1.000 mg was 25%.
Bijzondere populaties
24
De invloed van verschillende factoren op de farmacokinetiek van ranolazine werd beoordeeld in een
farmacokinetische evaluatie van de populatie bij 928 anginapectoris-patiënten en gezonde
proefpersonen.
Effecten van gender: gender had geen klinisch relevant effect op de farmacokinetische parameters.
Oudere patiënten: alleen leeftijd had geen klinisch relevant effect op de farmacokinetische parameters.
Bij ouderen kan de blootstelling aan ranolazine echter groter zijn als gevolg van de
leeftijdsgerelateerde daling van de nierfunctie.
Lichaamsgewicht: in vergelijking met proefpersonen die 70 kg wegen, werd de blootstelling berekend
op ongeveer een factor 1,4 hoger bij proefpersonen die 40 kg wegen.
CHF: voor CHF NYHA klasse III en IV werd een factor 1,3 hogere plasmaconcentratie berekend.
Nierfunctiestoornis: in een onderzoek waarin de invloed van de nierfunctie op de farmacokinetiek van
ranolazine werd beoordeeld, was de AUC van ranolazine gemiddeld een factor 1,7 tot 2 hoger bij
proefpersonen met een lichte, matige of ernstige nierfunctiestoornis dan bij proefpersonen met een
normale nierfunctie. Er was een grote interindividuele variatie in de AUC bij proefpersonen met een
nierfunctiestoornis. De AUC van metabolieten nam toe met een afgenomen nierfunctie. De AUC van
een farmacologisch actieve metaboliet van ranolazine was vijfmaal hoger bij patiënten met een
ernstige nierfunctiestoornis.
In de farmacokinetisch populatie-analyse werd bij proefpersonen met een matig-ernstige
functiestoornis (creatinineklaring 40 ml/min) een stijging van de blootstelling aan ranolazine berekend
op een factor 1,2. Bij proefpersonen met een ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring 10–30
ml/min) werd een stijging van de blootstelling aan ranolazine met een factor 1,3 tot 1,8 berekend.
De invloed van dialyse op de farmacokinetiek van ranolazine is niet geëvalueerd.
Leverfunctiestoornis: de farmacokinetiek van ranolazine is geëvalueerd bij patiënten met een lichte of
matig-ernstige leverfunctiestoornis. Er zijn geen gegevens bekend over patiënten met een ernstige
leverfunctiestoornis. De AUC van ranolazine werd niet beïnvloedt bij patiënten met een lichte
leverfunctiestoornis, maar nam met een factor 1,8 toe bij patiënten met een matig-ernstige
leverfunctiestoornis. De QT-prolongatie was bij deze patiënten duidelijker aanwezig.
Pediatrische patiënten: de farmacokinetische parameters van ranolazine zijn bij de kinderen in de
populatie (< 18 jaar) niet onderzocht.
5.3
Gegevens uit het preklinisch veiligheidsonderzoek
Er zijn in klinische onderzoeken weliswaar geen bijwerkingen waargenomen, maar wel bij dieren bij
blootstellingsniveaus die vergelijkbaar waren aan klinische blootstellingsniveaus. Het betreft de
volgende bijwerkingen: ranolazine werd in verband gebracht met convulsies en een hogere mortaliteit
bij ratten en honden bij plasmaconcentraties die ongeveer drie maal zo hoog waren als in de
voorgestelde maximale klinische dosis.
Chronisch toxiciteitsonderzoek bij ratten wees erop dat de behandeling in verband werd gebracht met
veranderingen in de bijnieren bij blootstellingsniveaus die slechts iets hoger waren dan bij klinische
patiënten worden gezien. Dit effect wordt in verband gebracht met hogere cholesterolconcentraties in
plasma. Bij de mens zijn geen vergelijkbare veranderingen geïdentificeerd. Er werd bij mensen geen
effect op de adrenocorticale as opgemerkt.
In carcinogeniciteitsonderzoek op de lange termijn bij doses ranolazine tot aan maximaal
50 mg/kg/dag (150 mg/m
2
/dag) bij muizen en 150 mg/kg/dag (900 mg/m
2
/dag) bij ratten werd geen
relevante stijging van de incidentie van een tumortype gezien. Deze doses zijn equivalent aan
25
respectievelijk 0,1 en 0,8 maal de maximale aanbevolen humane dosis van 2 gram op basis van mg/m
2
,
en vertegenwoordigt de maximale verdraagbare doses bij deze diersoorten.
Bij mannelijke en vrouwelijke ratten had orale toediening van ranolazine, wat respectievelijk een 3,6-
en 6,6-voudige verhoging van de blootstelling (AUC) opleverde dan die verwacht bij de mens, geen
effect op de fertiliteit.
Embryofoetale toxiciteitsstudies werden uitgevoerd in ratten en konijnen: er werden geen effecten
opgemerkt in konijnfoetussen wanneer moeders werden blootgesteld aan plasmaconcentraties (AUC)
van ranolazine gelijkaardig aan de verwachte concentratie bij mensen.
In rattenfoetussen werden geen effecten opgemerkt wanneer moeders werden blootgesteld aan een
twee keer zo grote concentratie (AUC) dan verwacht bij de mens, terwijl een verminderd foetaal
gewicht en een verminderde ossificatie werden waargenomen wanneer de blootstelling bij de moeders
7,5 keer hoger was dan die bereikt bij mensen. Postnatale mortaliteit van de jongen werd niet
geregistreerd wanneer de blootstelling van de moeders die borstvoeding gaven 1,3 keer hoger was dan
die verwacht bij mensen, terwijl bij een 3 keer zo hoge blootstelling postnatale mortaliteit werd
geregistreerd, wat samenging met excretie van ranolazine in de melk van ratten. Er werden geen
bijwerkingen op pasgeboren ratten waargenomen bij een blootstelling aan concentraties vergelijkbaar
met deze waargenomen in mensen.
6.
6.1
FARMACEUTISCHE GEGEVENS
Lijst van hulpstoffen
Hulpstoffen voor alle ranolazine-tabletten met verlengde afgifte:
Carnaubawas
Hypromellose
Magnesiumstearaat
Methacrylzuur-ethylacrylaat-copolymeer (1:1)
Microkristallijne cellulose
Natriumhydroxide
Titaandioxide
Extra hulpstoffen voor de tablet van 500 mg:
MacrogolPolyvinylalcohol-gedeeltelijk gehydrolyseerd
Ijzeroxide geel (E172)
Ijzeroxide rood (E172)
Talk
6.2
Gevallen van onverenigbaarheid
Niet van toepassing.
6.3
Houdbaarheid
Blisterverpakking: 5 jaar
Fles: 4 jaar
6.4
Speciale voorzorgsmaatregelen bij bewaren
Voor dit geneesmiddel zijn er geen speciale bewaarcondities.
6.5
Aard en inhoud van de verpakking
26
PVC/PVDC/aluminium blisterverpakkingen met 15 of 20 tabletten per blisterstrip. Elke verpakking
bevat 2, 3, of 5 blisterstrips (30, 60, of 100 tabletten) of een HDPE-fles met 60 tabletten.
Het kan voorkomen dat niet alle verpakkingsgrootten in de handel worden gebracht.
6.6
Speciale voorzorgsmaatregelen voor het verwijderen
Geen bijzondere vereisten
7.
HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN
Menarini International Operations Luxembourg S.A.
1, Avenue de la Gare, L-1611 Luxembourg
Luxemburg
8.
NUMMER(S) VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN
60 tabletten in blisterverpakking
60 tabletten in fles
30 tabletten in blisterverpakking
100 tabletten in blisterverpakking
EU/1/08/462/003
EU/1/08/462/004
EU/1/08/462/009
EU/1/08/462/010
9.
DATUM VAN EERSTE VERLENING VAN DE VERGUNNING/HERNIEUWING VAN
DE VERGUNNING
Datum van eerste verlening van de vergunning: 09 juli 2008
Datum van laatste hernieuwing: 06 maart 2013
10.
DATUM VAN HERZIENING VAN DE TEKST
Gedetailleerde informatie over dit geneesmiddel is beschikbaar op de website van het Europese
Geneesmiddelen Bureau
http://www.ema.europa.eu.
27
1.
NAAM VAN HET GENEESMIDDEL
Ranexa 750 mg tabletten met verlengde afgifte
2.
KWALITATIEVE EN KWANTITATIEVE SAMENSTELLING
Elke tablet bevat 750 mg ranolazine.
Hulpstoffen: elke tablet bevat 0,04 mg azo-kleurstof E102 en 12,0 mg lactosemonohydraat.
Voor de volledige lijst van hulpstoffen, zie rubriek 6.1.
3.
FARMACEUTISCHE VORM
Tablet met verlengde afgifte
Lichtgroene ovaalvormig tablet met aan één kant de inscriptie of 750.
4.
4.1
KLINISCHE GEGEVENS
Therapeutische indicaties
Ranexa is geïndiceerd bij volwassenen als extra therapie voor de symptomatische behandeling van
patiënten met stabiele angina pectoris die onvoldoende kunnen worden gereguleerd door eerstelijns
anti-angineuze therapieën (zoals bètablokkers en/of calciumantagonisten) of deze niet verdragen.
4.2
Dosering en wijze van toediening
Dosering
Ranexa is verkrijgbaar als tabletten met verlengde afgifte van 375 mg, 500 mg en 750 mg.
Volwassenen: de aanbevolen startdosis Ranexa is tweemaal daags 375 mg. Na 2–4 weken moet de
dosis worden getitreerd tot tweemaal daags 500 mg en, afhankelijk van de reactie van de patiënt,
verder worden getitreerd tot aan een aanbevolen maximale dosis van tweemaal daags 750 mg (zie
rubriek 5.1).
Als een patiënt behandelingsgerelateerde bijwerkingen ervaart (zoals duizeligheid, misselijkheid of
braken), kan het omlaag titreren van Ranexa tot aan tweemaal daags 500 mg of 375 mg noodzakelijk
zijn. Als de symptomen na dosisreductie niet verdwijnen, moet de behandeling worden gestaakt.
Gelijktijdige behandeling met remmers van CYP3A4 en P-glycoproteïne (P-gp): bij patiënten die met
matig sterke CYP3A4-remmers (bv. diltiazem, fluconazol, erytromycine) of P-gp-remmers (bv.
verapamil, ciclosporine) worden behandeld wordt een zorgvuldige dosistitratie aanbevolen (zie
rubrieken 4.4 en 4.5).
Gelijktijdige gebruik van krachtige CYP3A4-remmers is gecontra-indiceerd (zie rubrieken 4.3 en 4.5).
Nierfunctiestoornis: bij patiënten met een lichte tot matige nierfunctiestoornis (creatinineklaring 30–
80 ml/min) wordt een zorgvuldige dosistitratie aanbevolen (zie rubrieken 4.4, 4.8 en 5.2). Ranexa is
gecontra-indiceerd bij patiënten met een ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring < 30 ml/min)
(zie rubrieken 4.3 en 5.2).
Leverfunctiestoornis: bij patiënten met een lichte leverfunctiestoornis wordt een zorgvuldige
dosistitratie aanbevolen (zie rubrieken 4.4 en 5.2). Ranexa is gecontra-indiceerd bij patiënten met een
matige of ernstige leverfunctiestoornis (zie rubrieken 4.3 en 5.2).
28
Ouderen: bij oudere patiënten moet bij dosistitratie zorgvuldigheid worden betracht (zie rubriek 4.4).
Bij ouderen kan de blootstelling aan ranolazine groter zijn als gevolg van de leeftijdsgerelateerde
daling van de nierfunctie (zie rubriek 5.2). Bij ouderen was de incidentie van bijwerkingen hoger (zie
rubriek 4.8).
Laag gewicht: bij patiënten met een laag gewicht (≤ 60 kg) was de incidentie van bijwerkingen hoger.
Bij patiënten met een laag gewicht moet bij dosistitratie zorgvuldigheid worden betracht (zie rubrieken
4.4, 4.8 en 5.2).
Hartfalen: bij patiënten met matig-ernstig tot ernstig hartfalen (NYHA-klasse III–IV) moet bij
dosistitratie zorgvuldigheid worden betracht (zie rubrieken 4.4 en 5.2).
Pediatrische patiënten
De veiligheid en werkzaamheid van Ranexa bij kinderen jonger dan 18 jaar zijn niet vastgesteld.
Er zijn geen gegevens beschikbaar.
Wijze van toediening
Ranexa-tabletten moeten in hun geheel worden ingenomen en mogen niet worden fijngemaakt,
gebroken of gekauwd. Ze mogen met of zonder voedsel worden ingenomen.
4.3
Contra-indicaties
Overgevoeligheid voor het werkzame bestanddeel of voor één van de in rubriek 6.1 vermelde
hulpstoffen.
Ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring < 30 ml/min) (zie rubrieken 4.2 en 5.2).
Matige of ernstige leverfunctiestoornis (zie rubrieken 4.2 en 5.2).
Gelijktijdige toediening van krachtige CYP3A4-remmers (bv. itraconazol, ketoconazol, voriconazol,
posaconazol, HIV-proteaseremmers, claritromycine, telitromycine en nefazodon) (zie rubrieken 4.2
en 4.5).
Gelijktijdige toediening van antiaritmica klasse Ia (bv. kinidine) of klasse III (bv. dofetilide, sotalol)
anders dan amiodaron.
4.4
Bijzondere waarschuwingen en voorzorgen bij gebruik
Voorzichtigheid is geboden bij het voorschrijven of omhoog titreren van ranolazine bij patiënten bij
wie een verhoogde blootstelling wordt verwacht:
•
bij gelijktijdige gebruik van matig sterke CYP3A4-remmers (zie rubrieken 4.2 en 4.5)
•
bij gelijktijdige gebruik van P-gp-remmers (zie rubrieken 4.2 en 4.5)
•
bij patiënten met een lichte leverfunctiestoornis (zie rubrieken 4.2 en 5.2)
•
bij patiënten met een lichte tot matig-ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring 30–80
ml/min) (zie rubrieken 4.2, 4.8 en 5.2)
•
bij ouderen (zie rubrieken 4.2, 4.8 en 5.2)
•
bij patiënten met een laag gewicht (≤ 60 kg) (zie rubrieken 4.2, 4.8 en 5.2)
•
bij patiënten met matig-ernstig tot ernstig hartfalen (NYHA-klasse III–IV) (zie rubrieken 4.2
en 5.2)
.
Bij patiënten met een combinatie van deze factoren wordt een extra verhoging van de blootstelling
verwacht. Waarschijnlijk treden er dosisafhankelijke bijwerkingen op. Als Ranexa wordt gebruikt bij
patiënten bij wie sprake is van een combinatie van verschillende van deze factoren, dan moeten deze
patiënten frequent worden gecontroleerd op bijwerkingen, en als dit nodig blijkt te zijn moet de dosis
worden verlaagd of de behandeling worden gestaakt.
Het risico dat een hogere blootstelling in deze verschillende subgroepen leidt tot bijwerkingen is hoger
bij patiënten bij wie de CYP2D6-activiteit gebrekkig is (slechte metaboliseerders, SM) dan bij
patiënten met CYP2D6-metaboliserende capaciteit (uitgebreide metaboliseerders, UM) (zie rubriek
5.2). De voorzorgsmaatregelen hierboven zijn gebaseerd op het risico bij een CYP2D6-SM-patiënt, en
29
zijn nodig wanneer de CYP2D6-status onbekend is. De noodzaak voor voorzorgsmaatregelen is bij
patiënten met een CYP2D6-UM-status lager. Als de CYP2D6-status van de patiënt is vastgesteld (bv.
door genotypering) of bij patiënten waarvan al bekend was dat de status UM is, kan Ranexa met
voorzichtigheid worden gebruikt wanneer deze patiënten een combinatie van verschillende van de
hierboven vermelde risicofactoren hebben.
QT-prolongatie: ranolazine blokkeert I
Kr
en verlengt het QTc-interval op een dosisgerelateerde manier.
Een op de populatie gebaseerde analyse van gecombineerde gegevens van patiënten en gezonde
vrijwilligers toonde aan dat de helling van de relatie tussen plasmaconcentratie en QTc werd berekend
op 2,4 msec per 1000 ng/ml, wat ongeveer gelijk is aan een
stijging
van 2 tot 7 msec over het
plasmaconcentratiebereik voor
tweemaal daags
ranolazine 500 tot 1000 mg. Daarom is
voorzichtigheid geboden bij de behandeling van patiënten met congenitaal lange-QT-syndroom in hun
voorgeschiedenis of met lange-QT-syndroom in hun familiegeschiedenis, bij patiënten van wie bekend
is dat ze een QT-intervalprolongatie hebben verworven en bij patiënten die worden behandeld met
geneesmiddelen die de QTc-interval beïnvloeden (zie ook rubriek 4.5).
Interactie met andere geneesmiddelen: van gelijktijdige toediening met CYP3A4-inductoren wordt
verwacht dat dit leidt tot een gebrekkige werkzaamheid. Ranexa mag niet worden gebruikt bij
patiënten die worden behandeld met CYP3A4-inductoren (bv. rifampicine, fenytoïne, fenobarbital,
carbamazepine, St. Janskruid) (zie rubriek 4.5).
Nierfunctiestoornis: de nierfunctie neemt met de leeftijd af en daarom is het tijdens behandeling met
ranolazine belangrijk dat de nierfunctie regelmatig wordt gecontroleerd (zie rubrieken 4.2, 4.3, 4.8 en
5.2).
Lactose: dit geneesmiddel bevat lactose. Patiënten met zeldzame erfelijke aandoeningen als galactose-
intolerantie, Lapp lactasedeficiëntie of glucose-galactose malabsorptie mogen dit geneesmiddel niet
gebruiken.
Azo-kleurstof E102: dit geneesmiddel bevat de azo-kleurstof E102 die allergische reacties kan
veroorzaken.
Natrium: Dit geneesmiddel bevat minder dan 1 mmol natrium (23 mg) per tablet met verlengde
afgifte, d.w.z. dat het in wezen ‘natrium-vrij’ is.
4.5
Interacties met andere geneesmiddelen en andere vormen van interactie
De effecten van andere geneesmiddelen op ranolazine
CYP3A4- of P-gp-remmers: ranolazine is een substraat van cytochroom CYP3A4. Remmers van
CYP3A4 verhogen de plasmaconcentraties van ranolazine. Het potentieel voor dosisgerelateerde
bijwerkingen (bv. misselijkheid, duizeligheid) kan bij hogere plasmaconcentraties ook toenemen.
Door gelijktijdige behandeling met tweemaal daags ketoconazol 200 mg steeg de AUC van ranolazine
met een factor 3 tot 3,9 tijdens behandeling met ranolazine. Het combineren van ranolazine met
krachtige CYP3A4-remmers (bv. itraconazol, ketoconazol, voriconazol, posaconazol, HIV-
proteaseremmers, claritromycine, telitromycine en nefazodon) is gecontra-indiceerd (zie rubriek 4.3).
Grapefruitsap (pompelmoessap) is ook een krachtige CYP3A4-remmer.
Diltiazem (180 tot 360 mg per dag), een matig sterke CYP3A4-remmer, veroorzaakt dosisafhankelijke
stijgingen, met een factor 1,5 tot 2,4, van de gemiddelde steady-state-concentraties van ranolazine. Bij
patiënten die met diltiazem of andere matig sterke CYP3A4-remmers (bv. erytromycine, fluconazol)
worden behandeld wordt een zorgvuldige dosistitratie van Ranexa aanbevolen. Omlaag titreren van
Ranexa kan noodzakelijk zijn (zie rubrieken 4.2 en 4.4).
Ranolazine is een substraat voor P-gp. Remmers van P-gp (bv. ciclosporine, verapamil) verhogen de
plasmawaarden van ranolazine. Verapamil (driemaal daags 120 mg) verhoogt de steady-state-
concentraties van ranolazine met een factor 2,2. Bij patiënten die met P-gp-remmers worden
30
behandeld wordt een zorgvuldige dosistitratie van Ranexa aanbevolen. Omlaag titreren van Ranexa
kan noodzakelijk zijn (zie rubrieken 4.2 en 4.4).
CYP3A4-inductoren: rifampicine (eenmaal daags 600 mg) verlaagt de steady-state-concentraties van
ranolazine met ongeveer 95%. Er mag niet met de behandeling met Ranexa worden gestart tijdens
toediening van inductoren van CYP3A4 (bv. rifampicine, fenytoïne, fenobarbital, carbamazepine, St.
Janskruid) (zie rubriek 4.4).
CYP2D6-remmers: ranolazine wordt gedeeltelijk gemetaboliseerd door CYP2D6, daarom kunnen
remmers van dit enzym de plasmaconcentraties van ranolazine doen stijgen. De krachtige CYP2D6-
remmer paroxetine verhoogde, bij een dosis van 20 mg per dag, de steady-state-plasmaconcentraties
van twee maal daags 1000 mg ranolazine met gemiddeld een factor 1,2. Er is geen aanpassing van de
dosis noodzakelijk. Bij het dosisniveau van tweemaal daags 500 mg kan gelijktijdige toediening van
een krachtige remmer van CYP2D6 resulteren in een stijging van de AUC van ranolazine met
ongeveer 62%.
De effecten van ranolazine op andere geneesmiddelen
Ranolazine is een matige tot krachtige remmer van P-gp en een lichte remmer van CYP3A4, en het is
mogelijk dat het de plasmaconcentraties van P-gp- of CYP3A4-substraten verhoogd. De distributie in
weefsel van geneesmiddelen die door P-gp worden getransporteerd kan toenemen.
Dosisaanpassing van gevoelige CYP3A4-substraten (bv. simvastatine, lovastatine) en CYP3A4-
substraten met een nauwe therapeutische marge (bv. ciclosporine, tacrolimus, sirolimus, everolimus)
kan nodig zijn omdat Ranexa de plasmaconcentraties van deze geneesmiddelen kan verhogen.
Uit de beschikbare gegevens blijkt dat ranolazine een lichte remmer van CYP2D6 is. Ranexa 750 mg
tweemaal daags verhoogde de plasmaconcentraties van metoprolol met een factor 1,8. Daarom kan de
blootstelling aan metoprolol of andere CYP2D6-substraten (bv. propafenon en flecaïnide of, in
mindere mate, tricyclische antidepressiva en antipsychotica) tijdens gelijktijdige toediening van
Ranexa stijgen, en het kan dan ook nodig zijn om de doses van deze geneesmiddelen te verlagen.
Het potentieel voor remming van CYP2B6 is niet beoordeeld. Voorzichtigheid is geboden bij het
gelijktijdig toedienen van CYP2B6-substraten (bv. bupropion, efavirenz, cyclofosfamide).
Digoxine: bij gelijktijdige toediening van Ranexa en digoxine werd een stijging van de
digoxineconcentraties in plasma met gemiddeld een factor 1,5 gemeld. Daarom moeten de
digoxinewaarden na initiatie en beëindiging van behandeling met Ranexa worden bewaakt.
Simvastatine: het metabolisme en de klaring van simvastatine zijn in hoge mate afhankelijk van
CYP3A4. Twee maal daags 1000 mg Ranexa verhoogde de plasmaconcentraties van simvastatine
lacton, simvastatinezuur ongeveer tweevoudig.
Rabdomyolyse werd geassocieerd met hoge doses simvastatine en gevallen van rabdomyolyse werden
waargenomen bij patiënten die Ranexa en simvastatine kregen, tijdens ervaring na het in de handel
brengen. Beperk de dosis simvastatine tot 20 mg eenmaal daags bij patiënten die om het even welke
dosis Ranexa nemen.
Atorvastatine: Tweemaal daags 1000 mg Ranexa verhoogde de Cmax en de AUC van atorvastatine 80
mg eenmaal daags met respectievelijk een factor 1,4 en 1,3 en veranderde de Cmax en AUC van
atorvastatine metabolieten minder dan 35%. Dosisbeperking van atorvastatine en passende klinische
monitoring kunnen overwogen worden bij gebruik van Ranexa.
Dosisbeperking van andere statines, gemetaboliseerd door CYP3A4 (bv. lovastatine), kan worden
overwogen wanneer Ranexa wordt genomen.
Tacrolimus, ciclosporine, sirolimus, everolimus: Verhoogde plasmaconcentraties van tacrolimus, een
CYP3A4-substraat, werden waargenomen bij patiënten na toediening van ranolazine. Het wordt
31
aangeraden de bloedspiegels van tacrolimus te monitoren bij gelijktijdige toediening van Ranexa en
tacrolimus en de dosis tacrolimus dienovereenkomstig aan te passen. Dit wordt eveneens aangeraden
voor andere CYP3A4-substraten met een nauwe therapeutische marge (bv. ciclosporine, sirolimus,
everolimus).
Geneesmiddelen die getransporteerd worden door de
Organic Cation Transporter-2
(OCT-2): plasma
blootstelling van metformine (1000 mg tweemaal daags) werd met een factor 1,4 en 1,8 verhoogd in
patiënten met type 2 diabetes mellitus wanneer samen met respectievelijk 500 mg en 1000 mg
RANEXA tweemaal daags werd ingenomen. De blootstelling aan andere OCT2 substraten, o.a. maar
niet gelimiteerd tot pindolol en varenicline, kan in dezelfde mate worden beïnvloed.
Er is een theoretisch risico dat gelijktijdige behandeling met ranolazine en andere geneesmiddelen
waarvan bekend is dat zij de QTc-interval verlengen, mogelijk een farmacodynamische interactie
veroorzaakt en dat dit het mogelijke risico van ventriculaire aritmieën vergroot. Voorbeelden van
zulke geneesmiddelen zijn onder meer bepaalde antihistamines (bv. terfenadine, astemizol,
mizolastine), bepaalde antiaritmiegeneesmiddelen (bv. kinidine, disopyramide, procaïnamide),
erytromycine en tricyclische antidepressiva (bv. imipramine, doxepine, amitriptyline).
4.6
Vruchtbaarheid, zwangerschap en borstvoeding
Zwangerschap: er is een beperkt aantal gegevens over het gebruik van ranolazine bij zwangere
vrouwen. Experimenteel onderzoek bij dieren toont embryotoxiciteit aan (zie rubriek 5.3). Het
potentiële risico voor de mens is niet bekend. Ranexa dient niet tijdens de zwangerschap te worden
gebruikt, tenzij strikt noodzakelijk.
Borstvoeding: het is niet bekend of ranolazine wordt uitgescheiden in moedermelk. Beschikbare
farmacodynamische/toxicologische gegevens uit onderzoek op ratten hebben een excretie van
ranolazine in de melk aangetoond (voor details zie rubriek 5.3). Een risico voor de zuigeling kan niet
worden uitgesloten. Ranexa mag niet worden gebruikt tijdens het geven van borstvoeding.
Vruchtbaarheid: De resultaten van dieronderzoek duiden niet op schadelijke effecten op de
vruchtbaarheid (zie rubriek 5.3). Het effect van ranolazine op de vruchtbaarheid bij de mens is niet
bekend.
4.7
Beïnvloeding van de rijvaardigheid en het vermogen om machines te bedienen
Er is geen onderzoek verricht met betrekking tot de effecten van Ranexa op de rijvaardigheid en op het
vermogen om machines te bedienen. Ranexa kan duizeligheid, wazig zien, diplopie, een staat van
verwarring, abnormale coördinatie en hallucinaties veroorzaken (zie rubriek 4.8), wat de
rijvaardigheid en het vermogen om machines te bedienen kan beïnvloeden.
4.8
Bijwerkingen
De bijwerkingen bij patiënten die Ranexa ontvangen zijn gewoonlijk licht tot matig van aard en
ontwikkelen zich vaak gedurende de eerste twee weken van de behandeling. Deze bijwerkingen
werden gemeld tijdens fase III van het klinisch ontwikkelingsprogramma, waarbij in totaal 1030
patiënten met chronische angina pectoris met Ranexa werden behandeld.
De bijwerkingen waarvan het ten minste mogelijk wordt geacht dat zij samenhangen met de
behandeling worden hieronder vermeld, ingedeeld naar lichaamssysteem, orgaanklasse en absolute
frequentie. De frequentie wordt gedefinieerd
als zeer vaak (≥ 1/10), vaak (≥
1/100, < 1/10), soms
(≥
1/1.000, <
1/100), zelden (≥
1/10.000, < 1/1.000) of zeer zelden (< 1/10.000).
Voedings- en stofwisselingsstoornissen
Soms:
anorexia, verminderde eetlust, dehydratie.
Zelden:
hyponatriëmie.
32
Psychische stoornissen
Soms:
angst, slapeloosheid, verwardheid, hallucinaties
Zelden:
desoriëntatie.
Zenuwstelselaandoeningen
Vaak:
duizeligheid, hoofdpijn.
Soms:
lethargie, syncope, hypo-esthesie, slaperigheid, tremor, posturale duizeligheid, paresthesie.
Zelden:
amnesie, verlaagd bewustzijnsniveau, bewustzijnsverlies, abnormale coördinatie,
gangstoornis, parosmie
Niet bekend:
myoclonus.
Oogaandoeningen
Soms:
wazig zien, visusstoornis, diplopie.
Evenwichtsorgaan- en ooraandoeningen
Soms:
vertigo, tinnitus.
Zelden:
gehoorstoornis.
Bloedvataandoeningen
Soms:
opvliegers, hypotensie
Zelden:
perifere kou, orthostatische hypotensie.
Ademhalingsstelsel-, borstkas- en mediastinumaandoeningen
Soms:
dyspneu, hoesten, epistaxis.
Zelden:
opgezette keel.
Maagdarmstelselaandoeningen
Vaak:
constipatie, braken, misselijkheid.
Soms:
buikpijn, droge mond, dyspepsie, winderigheid, maagklachten.
Zelden:
pancreatitis, erosieve duodenitis, orale hypo-esthesie.
Huid- en onderhuidaandoeningen
Soms:
pruritus, hyperhydrose.
Zelden:
angio-oedeem, allergische dermatitis, urticaria, angstzweet, huiduitslag.
Skeletspierstelsel- en bindweefselaandoeningen
Soms:
pijn in de extremiteiten, spierkrampen, gewrichtszwelling, spierzwakte.
Nier- en urinewegaandoeningen
Soms:
dysurie, hematurie, chromaturie.
Zelden:
acuut nierfalen, urineretentie.
Voortplantingsstelsel- en borstaandoeningen
Zelden:
erectiele disfunctie.
Algemene aandoeningen en toedieningsplaatsstoornissen
Vaak:
asthenie.
Soms:
vermoeidheid, perifeer oedeem.
Onderzoeken
Soms:
verhoogde creatininewaarde in bloed, verhoogde ureumwaarde in bloed, verlengde
gecorrigeerde QT-interval, verhoogd aantal trombocyten of leukocyten, gewichtsverlies.
Zelden:
verhoogde leverenzymwaarde.
Het bijwerkingenprofiel was over het algemeen gelijk aan dat van het MERLIN-TIMI 36-onderzoek.
In deze langdurige studie is acuut nierfalen ook gemeld met een incidentie van minder dan 1% bij
patiënten met placebo en bij patiënten onder ranolazine. Beoordelingen bij patiënten die mogelijk een
33
verhoogd risico hebben van bijwerkingen wanneer zij worden behandeld met andere anti-angineuze
geneesmiddelen, zoals patiënten met diabetes, klasse I en II hartfalen of een obstructieve aandoening
van de luchtwegen, bevestigden dat deze aandoeningen niet in verband werden gebracht met klinisch
relevante stijgingen in de incidentie van bijwerkingen.
Er werd een verhoogde incidentie van bijwerkingen gezien bij patiënten die behandeld werden met
ranolazine in de RIVER-PCI studie (zie rubriek 5.1), waar patiënten met een onvolledige
revascularisatie na een percutane coronaire interventie (post-PCI) ranolazine kregen tot 1000 mg
tweemaal per dag of placebo gedurende ongeveer 70 weken. In deze studie was er een hogere melding
van congestief hartfalen in de ranolazinegroep (2,2% vs. 1,0% bij placebo). Ook een transient
ischemisch attack (voorbijgaande ischemische aanval) kwam vaker voor bij patiënten behandeld met
ranolazine 1000 mg tweemaal daags, vergeleken met een placebo (respectievelijk 1,0% vs. 0,2%); de
incidentie van een beroerte was echter gelijk in de behandelde groepen (ranolazine 1,7% vs. placebo
1,5%).
Ouderen, nierfunctiestoornis en laag lichaamsgewicht: over het algemeen komen bijwerkingen vaker
voor bij oudere patiënten en bij patiënten met een nierfunctiestoornis; de soorten bijwerkingen in deze
subgroepen waren echter gelijk aan die in de algemene populatie werden waargenomen. Van de vaakst
gemelde bijwerkingen traden bij gebruik van Ranexa de volgende bijwerkingen bij oudere patiënten
(≥ 75 jaar oud) nog vaker op dan bij jongere patiënten (< 75 jaar oud) (voor placebo gecorrigeerde
frequenties): obstipatie (8% versus 5%), misselijkheid (6% versus 3%), hypotensie (5% versus 1%) en
braken (4% versus 1%).
Bij patiënten met een lichte tot matige nierfunctiestoornis (creatinineklaring
≥
30-80 ml/min) in
vergelijking met diegenen met een normale nierfunctie (creatinineklaring > 80 ml/min), behoorden tot
de meest gemelde bijwerkingen met de daarbij horende voor placebo gecorrigeerde frequenties:
obstipatie (8% versus 4%), duizeligheid (7% versus 5%) en misselijkheid (4% versus 2%).
Over het algemeen was het soort en de frequentie van de bijwerkingen die werden gemeld bij
patiënten met een laag lichaamsgewicht (≤ 60 kg) gelijk aan die van patiënten met een hoge
lichaamsgewicht (> 60 kg); de voor placebo gecorrigeerde frequenties van de volgende vaak
voorkomende bijwerkingen waren echter hoger bij patiënten met een lager lichaamsgewicht dan bij
zwaardere patiënten: misselijkheid (14% versus 2%), braken (6% versus 1%) en hypotensie (4%
versus 2%).
Laboratoriumbepalingen: bij gezonde proefpersonen en bij patiënten die met Ranexa werden
behandeld zijn lichte, klinisch niet-significante, reversibele verhogingen van de
serumcreatininewaarden waargenomen. Er werd geen met deze bevindingen samenhangende renale
toxiciteit waargenomen. Een nierfunctieonderzoek bij gezonde vrijwilligers toonde een reductie in de
creatinineklaring aan zonder verandering in de glomerulaire filtratiesnelheid die consistent is met de
remming van de renale tubulaire secretie van creatinine.
Melding van vermoedelijke bijwerkingen
Het is belangrijk om na toelating van het geneesmiddel vermoedelijke bijwerkingen te melden. Op
deze wijze kan de verhouding tussen voordelen en risico’s van het geneesmiddel voortdurend worden
gevolgd. Beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg worden verzocht alle vermoedelijke
bijwerkingen te melden via het nationale meldsysteem zoald vermeld in aanhangsel V.
4.9
Overdosering
In een oraal verdraagbaarheidsonderzoek met een hoge dosis nam bij anginapatiënten de incidentie
van duizeligheid, misselijkheid en braken op een dosisafhankelijke manier toe. In aanvulling op deze
bijwerkingen werden in een onderzoek met intraveneuze overdosis bij gezonde vrijwilligers ook
diplopie, lethargie en syncope waargenomen. In geval van een overdosis moet de patiënt zorgvuldig
worden bewaakt en moet de behandeling symptomatisch en ondersteunend zijn.
34
Ongeveer 62% van de ranolazine wordt aan plasma-eiwitten gebonden en daarom is volledige klaring
via hemodialyse onwaarschijnlijk.
Volgens de postmarketingervaring zijn er meldingen geweest van opzettelijke overdosering van
Ranexa, alleen of in combinatie met andere geneesmiddelen, met een fatale afloop.
5.
5.1
FARMACOLOGISCHE EIGENSCHAPPEN
Farmacodynamische eigenschappen
Farmacotherapeutische categorie: andere cardiale preparaten, ATC-code: C01EB18
Werkingsmechanisme: het werkingsmechanisme van ranolazine is grotendeels onbekend. Ranolazine
heeft mogelijk een lichte anti-angineuze werking door remming van de late natriumstroom in
hartcellen. Dit vermindert de intracellulaire natriumaccumulatie en verlaagt als gevolg daarvan de
intracellulaire calciumoverbelasting. Omdat ranolazine de late natriumstroom verlaagt, wordt
aangenomen dat het deze intracellulaire ionische onbalans tijdens ischemie vermindert. Deze daling
van de cellulaire calciumoverbelasting verbetert naar verwachting de myocardiale relaxatie en verlaagt
daardoor de linker ventriculaire diastolische stijfheid. Het klinisch bewijs van remming van de late
natriumstroom door ranolazine wordt geleverd door een significante verkorting van de QTc-interval en
een verbetering in de diastolische relaxatie in een open-label-onderzoek met 5 patiënten met een
lange-QT-syndroom (LQT3 met
de SCN5A ∆KPQ genmutatie).
Deze effecten zijn niet afhankelijk van verandering in hartslagfrequentie, bloeddruk of vasodilatatie.
Farmacodynamische effecten
Hemodynamische effecten: in gecontroleerd onderzoek werd een minimale afname van de gemiddelde
hartfrequentie (< 2 slagen per minuut) en van de gemiddelde systolische bloeddruk (< 3 mmHg)
waargenomen bij patiënten die alleen met ranolazine of met ranolazine in combinatie met andere anti-
angineuze geneesmiddelen werden behandeld.
Elektrocardiografische effecten: bij patiënten die met Ranexa werden behandeld zijn dosis- en
plasmaconcentratiegerelateerde stijgingen van de QTc-interval (ongeveer 6 msec bij tweemaal daags
1000 mg), daling van de T-golfamplitude en in sommige gevallen ingekeepte (notched) T-golven
waargenomen. Van deze effecten van ranolazine op het oppervlakte-elektrocardiogram wordt
aangenomen dat zij het gevolg zijn van remming van de snelcorrigerende kaliumstroom, die het
ventriculaire actiepotentiaal verlengt en van remming van de late natriumstroom, die het ventriculaire
actiepotentiaal verkort. Een populatie-analyse van gecombineerde gegevens van 1.308 patiënten en
gezonde vrijwilligers vertoonde een gemiddelde stijging van de QTc vanaf de basislijn met 2,4 msec
per 1.000 ng/ml ranolazine-plasmaconcentratie. Deze waarde is consistent met gegevens uit pivotaal
klinisch onderzoek, waarbij na doses van tweemaal daags 500 en 750 mg de gemiddelde
veranderingen in QTcF (correctieformule van Fridericia) vanaf de uitgangswaarde respectievelijk 1,9
en 4,9 msec waren. De helling is groter bij patiënten met een klinisch significante leverfunctiestoornis.
In een groot uitkomstenonderzoek (MERLIN-TIMI 36) bij 6.560 patiënten met UA/NSTEMI ACS
werd geen verschil zien tussen Ranexa en placebo voor wat betreft het risico van overlijden door alle
oorzaken (relatieve risico ranolazine: placebo 0,99), plotselinge hartdood (relatieve risico van
ranolazine: placebo 0,87), of de frequentie van symptomatisch gedocumenteerde aritmieën (3,0%
versus 3,1%).
Er werden geen proaritmische effecten waargenomen bij 3.162 patiënten die met Ranexa werden
behandeld op basis van 7-dagen Holter-monitoring in het MERLIN-TIMI 36-onderzoek. Er was een
significant lagere incidentie van aritmieën bij patiënten die met Ranexa werden behandeld (80%)
versus placebo (87%), inclusief ventriculaire tachycardie
≥
8 slagen (5% versus 8%).
35
Klinische werkzaamheid en veiligheid: in klinisch onderzoek is de werkzaamheid en veiligheid van
Ranexa aangetoond bij de behandeling van patiënten met chronische angina pectoris, zowel bij
gebruik van uitsluitend Ranexa als wanneer het voordeel van behandeling met andere anti-angineuze
middelen niet optimaal was.
In het pivotale onderzoek, CARISA, werd Ranexa toegevoegd aan de behandeling met eenmaal daags
50 mg atenolol, eenmaal daags 5 mg amlodipine of eenmaal daags 180 mg diltiazem. Voor het
ontvangen van 12 weken behandeling met twee maal daags Ranexa 750 mg of twee maal daags
Ranexa 1.000 mg of een placebo werden 823 patiënten (23% vrouwen) willekeurig ingedeeld. Ranexa
vertoonde een grotere werkzaamheid dan een placebo door bij de dalconcentratie na 12 weken bij
beide onderzochte doses de inspanningstijd te verlengen wanneer deze als extra behandeling werden
gebruikt. Tussen de verschillende doses werd echter geen verschil gezien in inspanningsduur
(24 seconden in vergelijking met placebo; p
≤
0,03).
In vergelijk met een placebo resulteerde gebruik van Ranexa in een significante daling van het aantal
anginapectorisaanvallen per week en in de consumptie van kortwerkend nitroglycerine. Tijdens de
behandeling ontwikkelde zich geen tolerantie voor ranolazine en er werd na het abrupt staken van de
behandeling als reactie daarop geen stijging in de anginapectorisaanvallen waargenomen. De
verbetering in de inspanningsduur was bij vrouwen ongeveer 33% van de verbetering bij mannen bij
een dosisniveau van tweemaal daags 1000 mg. Bij mannen en vrouwen trad echter een vergelijkbare
daling in de frequentie van anginapectorisaanvallen en nitroglycerineconsumptie op. Gezien de
dosisafhankelijke bijwerkingen en een vergelijkbare werkzaamheid bij tweemaal daags 750 mg en
1000 mg wordt een maximale dosis van tweemaal daags 750 mg aanbevolen.
In een tweede onderzoek, ERICA, werd Ranexa toegevoegd aan de behandeling met eenmaal daags
10 mg amlodipine (de maximale dosis die op het etiket staat aangegeven). Vijfhonderdvijfenzestig
(565) patiënten werden gerandomiseerd aan het gedurende 1 week ontvangen van een startdosis van
tweemaal daags Ranexa 500 mg of placebo, gevolgd door 6 weken behandeling met tweemaal daags
1000 mg Ranexa of placebo, in aanvulling op gelijktijdige behandeling met eenmaal daags 10 mg
amlodipine. Bovendien ontving 45% van de onderzoekspopulatie ook langwerkende nitraten. Gebruik
van Ranexa resulteerde in een significante daling van het aantal angina-pectoris-aanvallen per week
(p = 0,028) en de consumptie van kortwerkend nitroglycerine (p = 0,014) in vergelijk met een placebo.
Zowel het gemiddelde aantal angina-pectoris-aanvallen als het gemiddelde aantal geconsumeerde
nitroglycerinetabletten daalde met ongeveer één per week.
In het hoofdonderzoek, MARISA, dat als doel had het vaststellen van de juiste dosering, werd
ranolazine als monotherapie gebruikt. In een cross-over-onderzoek werden 191 patiënten, elk
gedurende een week, willekeurig ingedeeld voor behandeling met tweemaal daags 500 mg, tweemaal
daags 1.000 mg of tweemaal daags 1.500 mg Ranexa en een vergelijkbaar placebo. Bij alle
onderzochte doses was Ranexa significant beter dan een placebo bij het verlengen van de
inspanningsduur, het tijdstip tot aan de anginapectorisaanval, en het tijdstip tot aan 1 mm ST-
segmentdepressie, waarbij een duidelijke dosisresponsrelatie werd waargenomen. Bij alle drie de
doses ranolazine werd ten opzichte van placebo een statistisch significante verbetering van de
inspanningsduur gezien, met 24 seconden bij tweemaal daags 500 mg tot aan 46 seconden bij
tweemaal daags 1500 mg, wat een dosisgerelateerde respons laat zien. In dit onderzoek was de
inspanningsduur het langste bij de groep met 1500 mg; er was echter een disproportionele stijging van
de bijwerkingen, en de dosis van 1500 mg werd niet verder onderzocht.
In een groot uitkomstenonderzoek (MERLIN-TIMI 36) bij 6560 patiënten met UA/NSTEMI ACS
werd geen verschil gezien tussen Ranexa en placebo wanneer dit werd toegevoegd aan een standaard
medische behandeling (inclusief bètablokkers, calciumkanaalblokkers, nitraten, antitrombotica,
lipideverlagende geneesmiddelen en ACE-remmers) voor wat betreft het risico van overlijden door
alle oorzaken (relatieve risico ranolazine: placebo 0,99), plotselinge hartdood (relatieve risico van
ranolazine: placebo 0,87), of de frequentie van symptomatisch gedocumenteerde aritmieën (3,0%
versus 3,1%). Ongeveer de helft van de patiënten in MERLIN-TIMI 36 had een voorgeschiedenis met
angina pectoris. Uit de resultaten blijkt dat de inspanningsduur bij ranolazinepatiënten 31 seconden
langer was dan bij placebopatiënten (p = 0,002). De Seattle Angina Questionnaire liet significante
36
effecten zien op verscheidene dimensies, inclusief de anginafrequentie (p < 0,001), in vergelijking met
placebo behandelde patiënten.
Bij de gecontroleerde klinische onderzoeken werd een klein deel niet-blanke patiënten ingeschreven;
daarom kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de werking en de veiligheid bij
niet-blanke patiënten.
In een fase III, dubbelblinde, placebogecontroleerde, ‘event-driven’ studie (RIVER-PCI) met 2604
patiënten
≥
18 jaar, met een geschiedenis van chronische angina en onvolledige revascularisatie na een
percutane coronaire interventie (PCI), werd de dosis opgetitreerd tot 1000 mg tweemaal per dag
(dosering niet goedgekeurd in de huidige SPK). Er is geen significant verschil opgetreden in het
samengestelde primaire eindpunt (tijd tot het eerste optreden van een door ischemie veroorzaakte
revascularisatie of hospitalisatie zonder revascularisatie) in de ranolazinegroep (26,2%) versus de
placebogroep (28,3%) met een hazard ratio = 0,95 (95% BI 0,82-1,10 p = 0,48). Het risico op
mortaliteit, cardiovasculair overlijden of major adverse cardiovascular events (MACE) en
hospitalisatie door hartfalen was gelijk in de behandelde groepen in de totale populatie; MACE werd
echter vaker gerapporteerd bij patiënten
≥
75 jaar, die behandeld werden met ranolazine vergeleken
met een placebo (respectievelijk 17,0 % vs. 11,3%). Daarnaast was er een numerieke toename in
mortaliteit bij patiënten
≥
75 jaar (9,2% vs. 5,1%, p=0,074).
5.2
Farmacokinetische eigenschappen
Na orale toediening van Ranexa worden gewoonlijk tussen 2 en 6 uur later piekplasmaconcentraties
(C
max
) waargenomen. Over het algemeen wordt binnen 3 dagen na tweemaal daags toedienen een
steady state bereikt.
Absorptie: De gemiddelde absolute biologische beschikbaarheid van ranolazine na orale toediening
van ranolazine-tabletten met onmiddellijke afgifte varieerde van 35 tot 50%, met grote
interindividuele verschillen. De blootstelling aan Ranexa nam méér toe dan in proportie tot de dosis.
Er was een toename met factor 2,5 tot 3 in de steady-state AUC wanneer de dosis werd verhoogd van
tweemaal daags 500 mg tot tweemaal daags 1000 mg. In een farmacokinetisch onderzoek bij gezonde
vrijwilligers was de steady-state C
max
gemiddeld ongeveer 1770 (SD 1040) ng/ml, en was de steady-
state AUC
0-12
gemiddeld 13.700 (SD 8290) ng x u/ml, na een dose van tweemaal daags 500 mg.
Voedsel beïnvloedt de snelheid en de mate van absorptie van ranolazine niet.
Distributie: Ongeveer 62% van ranolazine wordt aan plasma-eiwitten gebonden, voornamelijk aan alfa
1-zuur-glycoproteïne en enigszins aan albumine. Het gemiddelde steady-state-verdelingsvolume (V
ss
)
is ongeveer 180 l.
Eliminatie: ranolazine wordt primair via de stofwisseling geëlimineerd. Minder dan 5% van de dosis
wordt ongewijzigd in de urine en feces uitgescheiden. Na toediening van een enkele orale dosis van
500 mg [
14
C]-ranolazine bij gezonde proefpersonen werd 73% van de radioactiviteit in de urine
teruggevonden en 25% in de feces.
De klaring van ranolazine is dosisafhankelijk, en neemt af naarmate de dosis hoger is. De
halfwaardetijd is na intraveneuze toediening ongeveer 2–3 uur. De terminale halfwaardetijd bij steady
state na orale toediening van ranolazine is ongeveer 7 uur, als gevolg van de door de absorptiesnelheid
beperkte eliminatie.
Biotransformatie: ranolazine wordt snel en uitgebreid gemetaboliseerd. Bij gezonde jonge
volwassenen is ranolazine verantwoordelijk voor ongeveer 13% van de radioactiviteit in plasma na
een enkele orale dosis van 500 mg [
14
C]-ranolazine. In humaan plasma (47 metabolieten), urine (> 100
metabolieten) en feces is een groot aantal metabolieten geïdentificeerd. Veertien primaire routes zijn
geïdentificeerd waarvan O-demethylatie en N-dealkylatie de belangrijkste zijn.
In-vitro-onderzoek
met
behulp van humane levermicrosomen wijst erop dat ranolazine primair wordt gemetaboliseerd door
CYP3A4, maar ook door CYP2D6. Bij tweemaal daags 500 mg is de AUC bij patiënten bij wie de
CYP2D6-activiteit gebrekkig is (slechte metaboliseerders, SM) 62% hoger dan bij patiënten met
37
CYP2D6 metaboliserende capaciteit (uitgebreide metaboliseerders, UM). Het hiermee
overeenkomende verschil bij de dosis met tweemaal daags 1.000 mg was 25%.
Bijzondere populaties
De invloed van verschillende factoren op de farmacokinetiek van ranolazine werd beoordeeld in een
farmacokinetische evaluatie van de populatie bij 928 anginapectoris-patiënten en gezonde
proefpersonen.
Effecten van gender: gender had geen klinisch relevant effect op de farmacokinetische parameters.
Oudere patiënten: alleen leeftijd had geen klinisch relevant effect op de farmacokinetische parameters.
Bij ouderen kan de blootstelling aan ranolazine echter groter zijn als gevolg van de
leeftijdsgerelateerde daling van de nierfunctie.
Lichaamsgewicht: in vergelijking met proefpersonen die 70 kg wegen, werd de blootstelling berekend
op ongeveer een factor 1,4 hoger bij proefpersonen die 40 kg wegen.
CHF: voor CHF NYHA klasse III en IV werd een factor 1,3 hogere plasmaconcentratie berekend.
Nierfunctiestoornis: in een onderzoek waarin de invloed van de nierfunctie op de farmacokinetiek van
ranolazine werd beoordeeld, was de AUC van ranolazine gemiddeld een factor 1,7 tot 2 hoger bij
proefpersonen met een lichte, matige of ernstige nierfunctiestoornis dan bij proefpersonen met een
normale nierfunctie. Er was een grote interindividuele variatie in de AUC bij proefpersonen met een
nierfunctiestoornis. De AUC van metabolieten nam toe met een afgenomen nierfunctie. De AUC van
een farmacologisch actieve metaboliet van ranolazine was vijfmaal hoger bij patiënten met een
ernstige nierfunctiestoornis.
In de farmacokinetisch populatie-analyse werd bij proefpersonen met een matig-ernstige
functiestoornis (creatinineklaring 40 ml/min) een stijging van de blootstelling aan ranolazine berekend
op een factor 1,2. Bij proefpersonen met een ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring 10–30
ml/min) werd een stijging van de blootstelling aan ranolazine met een factor 1,3 tot 1,8 berekend.
De invloed van dialyse op de farmacokinetiek van ranolazine is niet geëvalueerd.
Leverfunctiestoornis: de farmacokinetiek van ranolazine is geëvalueerd bij patiënten met een lichte of
matig-ernstige leverfunctiestoornis. Er zijn geen gegevens bekend over patiënten met een ernstige
leverfunctiestoornis. De AUC van ranolazine werd niet beïnvloedt bij patiënten met een lichte
leverfunctiestoornis, maar nam met een factor 1,8 toe bij patiënten met een matig-ernstige
leverfunctiestoornis. De QT-prolongatie was bij deze patiënten duidelijker aanwezig.
Pediatrische patiënten: de farmacokinetische parameters van ranolazine zijn bij de kinderen in de
populatie (< 18 jaar) niet onderzocht.
5.3
Gegevens uit het preklinisch veiligheidsonderzoek
Er zijn in klinische onderzoeken weliswaar geen bijwerkingen waargenomen, maar wel bij dieren bij
blootstellingsniveaus die vergelijkbaar waren aan klinische blootstellingsniveaus. Het betreft de
volgende bijwerkingen: ranolazine werd in verband gebracht met convulsies en een hogere mortaliteit
bij ratten en honden bij plasmaconcentraties die ongeveer drie maal zo hoog waren als in de
voorgestelde maximale klinische dosis.
Chronisch toxiciteitsonderzoek bij ratten wees erop dat de behandeling in verband werd gebracht met
veranderingen in de bijnieren bij blootstellingsniveaus die slechts iets hoger waren dan bij klinische
patiënten worden gezien. Dit effect wordt in verband gebracht met hogere cholesterolconcentraties in
plasma. Bij de mens zijn geen vergelijkbare veranderingen geïdentificeerd. Er werd bij mensen geen
effect op de adrenocorticale as opgemerkt.
38
In carcinogeniciteitsonderzoek op de lange termijn bij doses ranolazine tot aan maximaal
50 mg/kg/dag (150 mg/m
2
/dag) bij muizen en 150 mg/kg/dag (900 mg/m
2
/dag) bij ratten werd geen
relevante stijging van de incidentie van een tumortype gezien. Deze doses zijn equivalent aan
respectievelijk 0,1 en 0,8 maal de maximale aanbevolen humane dosis van 2 gram op basis van mg/m
2
,
en vertegenwoordigt de maximale verdraagbare doses bij deze diersoorten.
Bij mannelijke en vrouwelijke ratten had orale toediening van ranolazine, wat respectievelijk een 3,6-
en 6,6-voudige verhoging van de blootstelling (AUC) opleverde dan die verwacht bij de mens, geen
effect op de fertiliteit.
Embryofoetale toxiciteitsstudies werden uitgevoerd in ratten en konijnen: er werden geen effecten
opgemerkt in konijnfoetussen wanneer moeders werden blootgesteld aan plasmaconcentraties (AUC)
van ranolazine gelijkaardig aan de verwachte concentratie bij mensen.
In rattenfoetussen werden geen effecten opgemerkt wanneer moeders werden blootgesteld aan een
twee keer zo grote concentratie (AUC) dan verwacht bij de mens, terwijl een verminderd foetaal
gewicht en een verminderde ossificatie werden waargenomen wanneer de blootstelling bij de moeders
7,5 keer hoger was dan die bereikt bij mensen. Postnatale mortaliteit van de jongen werd niet
geregistreerd wanneer de blootstelling van de moeders die borstvoeding gaven 1,3 keer hoger was dan
die verwacht bij mensen, terwijl bij een 3 keer zo hoge blootstelling postnatale mortaliteit werd
geregistreerd, wat samenging met de excretie van ranolazine in de melk van ratten. Er werden geen
bijwerkingen op pasgeboren ratten waargenomen bij een blootstelling aan concentraties vergelijkbaar
met deze waargenomen in mensen.
6.
6.1
FARMACEUTISCHE GEGEVENS
Lijst van hulpstoffen
Hulpstoffen voor alle ranolazine-tabletten met verlengde afgifte:
Carnaubawas
Hypromellose
Magnesiumstearaat
Methacrylzuur-ethylacrylaat-copolymeer (1:1)
Microkristallijne cellulose
Natriumhydroxide
Titaandioxide
Extra hulpstoffen voor de tablet van 750 mg:
Glyceroltriacetaat
Lactosemonohydraat
Blauw nr. 1/Briljantblauw FCF aluminiumpigment (E133) en Geel nr. 5/Tartrazine aluminiumpigment
(E102)
6.2
Gevallen van onverenigbaarheid
Niet van toepassing.
6.3
Houdbaarheid
Blisterverpakking: 5 jaar
Fles: 4 jaar
6.4
Speciale voorzorgsmaatregelen bij bewaren
Voor dit geneesmiddel zijn er geen speciale bewaarcondities.
39
6.5
Aard en inhoud van de verpakking
PVC/PVDC/aluminium blisterverpakkingen met 15 of 20 tabletten per blisterstrip. Elke verpakking
bevat 2, 3, of 5 blisterstrips (30, 60, of 100 tabletten) of een HDPE-fles met 60 tabletten.
Het kan voorkomen dat niet alle verpakkingsgrootten in de handel worden gebracht.
6.6
Speciale voorzorgsmaatregelen voor het verwijderen
Geen bijzondere vereisten
7.
HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN
Menarini International Operations Luxembourg S.A.
1, Avenue de la Gare, L-1611 Luxembourg
Luxemburg
8.
NUMMER(S) VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN
60 tabletten in blisterverpakking
60 tabletten in fles
30 tabletten in blisterverpakking
100 tabletten in blisterverpakking
EU/1/08/462/005
EU/1/08/462/006
EU/1/08/462/011
EU/1/08/462/012
9.
DATUM VAN EERSTE VERLENING VAN DE VERGUNNING/HERNIEUWING VAN
DE VERGUNNING
Datum van eerste verlening van de vergunning: 09 juli 2008
Datum van laatste hernieuwing: 06 maart 2013
10.
DATUM VAN HERZIENING VAN DE TEKST
Gedetailleerde informatie over dit geneesmiddel is beschikbaar op de website van het Europese
Geneesmiddelen Bureau
http://www.ema.europa.eu.
40
BIJLAGE II
A.
FABRIKANT(EN) VERANTWOORDELIJK VOOR
VRIJGIFTE
VOORWAARDEN OF BEPERKINGEN TEN AANZIEN
VAN LEVERING EN GEBRUIK
ANDERE VOORWAARDEN EN EISEN DIE DOOR DE
HOUDER VAN DE HANDELSVERGUNNING MOETEN
WORDEN NAGEKOMEN
VOORWAARDEN OF BEPERKINGEN MET
BETREKKING TOT EEN VEILIG EN DOELTREFFEND
GEBRUIK VAN HET GENEESMIDDEL
B.
C.
D.
41
A.
FABRIKANT(EN) VERANTWOORDELIJK VOOR VRIJGIFTE
Naam en adres van de fabrikant verantwoordelijk voor vrijgifte
Menarini - Von Heyden GmbH
Leipziger Straβe 7-13
01097 Dresden
Duitsland
of
Berlin-Chemie AG
Glienicker Weg 125
12489 Berlijn
Duitsland
In de gedrukte bijsluiter van het geneesmiddel moeten de naam en het adres van de fabrikant die
verantwoordelijk is voor vrijgifte van de desbetreffende batch zijn opgenomen.
B.
VOORWAARDEN OF BEPERKINGEN TEN AANZIEN VAN LEVERING EN
GEBRUIK
Aan medisch voorschrift onderworpen geneesmiddel.
C.
ANDERE VOORWAARDEN EN EISEN DIE DOOR DE HOUDER VAN DE
HANDELSVERGUNNING MOETEN WORDEN NAGEKOMEN
Periodieke veiligheidsverslagen
De vereisten voor de indiening van periodieke veiligheidsverslagen worden vermeld in de lijst met
Europese referentiedata (EURD-lijst), waarin voorzien wordt in artikel 107c, onder punt 7 van
Richtlijn 2001/83/EG en eventuele hierop volgende aanpassingen gepubliceerd op het Europese
webportaal voor geneesmiddelen.
D.
VOORWAARDEN OF BEPERKINGEN MET BETREKKING TOT EEN VEILIG EN
DOELTREFFEND GEBRUIK VAN HET GENEESMIDDEL
Risk management plan (RMP)
De vergunninghouder voert de noodzakelijke onderzoeken en maatregelen uit ten behoeve van de
geneesmiddelenbewaking, zoals uitgewerkt in het overeengekomen RMP en weergegeven in module
1.8.2 van de handelsvergunning, en in eventuele daaropvolgende overeengekomen RMP-
aanpassingen.
Een aanpassing van het RMP moet om de drie jaar worden ingediend.
Mocht het tijdstip van indiening van een periodiek veiligheidsverslag en indiening van de aanpassing
van het RMP samenvallen, dan kunnen beide gelijktijdig worden ingediend.
Bovendien moet een aanpassing van het RMP worden ingediend in de volgende gevallen:
•
op verzoek van het Europees Geneesmiddelenbureau;
•
steeds wanneer het risicomanagementsysteem gewijzigd wordt, met name als gevolg van het
beschikbaar komen van nieuwe informatie die kan leiden tot een belangrijke wijziging van de
42
bestaande verhouding tussen de voordelen en risico’s of nadat een belangrijke mijlpaal (voor
geneesmiddelenbewaking of voor beperking van de risico’s tot een minimum) is bereikt.
43
BIJLAGE III
ETIKETTERING EN BIJSLUITER
44
A. ETIKETTERING
45
GEGEVENS DIE OP DE BUITENVERPAKKING EN DE PRIMAIRE VERPAKKING
MOETEN WORDEN VERMELD
Doos met blisterstrips of doos met HDPE-fles en etiket van de fles.
1.
NAAM VAN HET GENEESMIDDEL
Ranexa 375 mg, tabletten met verlengde afgifte
ranolazine
2.
GEHALTE AAN WERKZA(A)M(E) BESTANDDE(E)L(EN)
Elke tablet met verlengde afgifte bevat 375 mg ranolazine.
3.
LIJST VAN HULPSTOFFEN
4.
FARMACEUTISCHE VORM EN INHOUD
30 tabletten met verlengde afgifte
60 tabletten met verlengde afgifte
100 tabletten met verlengde afgifte
5.
WIJZE VAN GEBRUIK EN TOEDIENINGSWEG(EN)
Oraal gebruik.
Tabletten in hun geheel doorslikken. Niet op kauwen.
Lees voor het gebruik de bijsluiter.
6.
EEN SPECIALE WAARSCHUWING DAT HET GENEESMIDDEL BUITEN HET
ZICHT EN BEREIK VAN KINDEREN DIENT TE WORDEN GEHOUDEN
Buiten het zicht en bereik van kinderen houden.
7.
ANDERE SPECIALE WAARSCHUWING(EN), INDIEN NODIG
8.
EXP
UITERSTE GEBRUIKSDATUM
9.
BIJZONDERE VOORZORGSMAATREGELEN VOOR DE BEWARING
46
10.
BIJZONDERE VOORZORGSMAATREGELEN VOOR HET VERWIJDEREN VAN
NIET-GEBRUIKTE GENEESMIDDELEN OF DAARVAN AFGELEIDE AFVALSTOFFEN
(INDIEN VAN TOEPASSING)
11.
NAAM EN ADRES VAN DE HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE
HANDEL BRENGEN
Menarini International O. L. S.A.
1, Avenue de la Gare, L-1611 Luxembourg
Luxemburg
12.
NUMMER(S) VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN
60 tabletten in blisterverpakking
60 tabletten in fles
30 tabletten in blisterverpakking
100 tabletten in blisterverpakking
EU/1/08/462/001
EU/1/08/462/002
EU/1/08/462/007
EU/1/08/462/008
13.
Partij
PARTIJNUMMER
14.
ALGEMENE INDELING VOOR DE AFLEVERING
Geneesmiddel op medisch voorschrift.
15.
INSTRUCTIES VOOR GEBRUIK
16.
INFORMATIE IN BRAILLE
Ranexa 375 mg
17.
UNIEK IDENTIFICATIEKENMERK – 2D MATRIXCODE
2D matrixcode met het unieke identificatiekenmerk.
18.
UNIEK IDENTIFICATIEKENMERK – VOOR MENSEN LEESBARE GEGEVENS
PC: {nummer}
SN: {nummer}
NN: {nummer}
47
GEGEVENS DIE TEN MINSTE OP BLISTERVERPAKKINGEN OF STRIPS MOETEN
WORDEN VERMELD
PVC/PVDC/aluminium blisterverpakkingen
1.
NAAM VAN HET GENEESMIDDEL
Ranexa 375 mg, tabletten met verlengde afgifte
ranolazine
2.
NAAM VAN DE HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL
BRENGEN
Menarini International O.L. S.A.
3.
EXP
UITERSTE GEBRUIKSDATUM
4.
Partij
BATCHNUMMER
5.
OVERIGE
Zon/maan symbool
48
GEGEVENS DIE OP DE BUITENVERPAKKING EN DE PRIMAIRE VERPAKKING
MOETEN WORDEN VERMELD
Doos met blisterstrips of doos met HDPE-fles en etiket van de fles.
1.
NAAM VAN HET GENEESMIDDEL
Ranexa 500 mg, tabletten met verlengde afgifte
ranolazine
2.
GEHALTE AAN WERKZA(A)M(E) BESTANDDE(E)L(EN)
Elke tablet met verlengde afgifte bevat 500 mg ranolazine.
3.
LIJST VAN HULPSTOFFEN
4.
FARMACEUTISCHE VORM EN INHOUD
30 tabletten met verlengde afgifte
60 tabletten met verlengde afgifte
100 tabletten met verlengde afgifte
5.
WIJZE VAN GEBRUIK EN TOEDIENINGSWEG(EN)
Oraal gebruik.
Tabletten in hun geheel doorslikken. Niet op kauwen.
Lees voor het gebruik de bijsluiter.
6.
EEN SPECIALE WAARSCHUWING DAT HET GENEESMIDDEL BUITEN HET
ZICHT EN BEREIK VAN KINDEREN DIENT TE WORDEN GEHOUDEN
Buiten het zicht en bereik van kinderen houden.
7.
ANDERE SPECIALE WAARSCHUWING(EN), INDIEN NODIG
8.
EXP
UITERSTE GEBRUIKSDATUM
9.
BIJZONDERE VOORZORGSMAATREGELEN VOOR DE BEWARING
49
10.
BIJZONDERE VOORZORGSMAATREGELEN VOOR HET VERWIJDEREN VAN
NIET-GEBRUIKTE GENEESMIDDELEN OF DAARVAN AFGELEIDE AFVALSTOFFEN
(INDIEN VAN TOEPASSING)
11.
NAAM EN ADRES VAN DE HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE
HANDEL BRENGEN
Menarini International O. L. S.A.
1, Avenue de la Gare, L-1611 Luxembourg
Luxembourg
12.
NUMMER(S) VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN
60 tabletten in blisterverpakking
60 tabletten in fles
30 tabletten in blisterverpakking
100 tabletten in blisterverpakking
EU/1/08/462/003
EU/1/08/462/004
EU/1/08/462/009
EU/1/08/462/010
13.
Partij
14.
BATCHNUMMER
ALGEMENE INDELING VOOR DE AFLEVERING
Geneesmiddel op medisch voorschrift.
15.
INSTRUCTIES VOOR GEBRUIK
16.
INFORMATIE IN BRAILLE
Ranexa 500 mg
17.
UNIEK IDENTIFICATIEKENMERK – 2D MATRIXCODE
2D matrixcode met het unieke identificatiekenmerk.
18.
UNIEK IDENTIFICATIEKENMERK – VOOR MENSEN LEESBARE GEGEVENS
PC: {nummer}
SN: {nummer}
NN: {nummer}
50
GEGEVENS DIE TEN MINSTE OP BLISTERVERPAKKINGEN OF STRIPS MOETEN
WORDEN VERMELD
PVC/PVDC/aluminium blisterverpakkingen
1.
NAAM VAN HET GENEESMIDDEL
Ranexa 500 mg, tabletten met verlengde afgifte
ranolazine
2.
NAAM VAN DE HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL
BRENGEN
Menarini International O.L. S.A.
3.
EXP
UITERSTE GEBRUIKSDATUM
4.
Partij
BATCHNUMMER
5.
OVERIGE
Zon/maan symbool
51
GEGEVENS DIE OP DE BUITENVERPAKKING EN DE PRIMAIRE VERPAKKING
MOETEN WORDEN VERMELD
Doos met blisterstrips of doos met HDPE-fles en etiket van de fles.
1.
NAAM VAN HET GENEESMIDDEL
Ranexa 750 mg, tabletten met verlengde afgifte
ranolazine
2.
GEHALTE AAN WERKZA(A)M(E) BESTANDDE(E)L(EN)
Elke tablet met verlengde afgifte bevat 750 mg ranolazine.
3.
LIJST VAN HULPSTOFFEN
Bevat kleurstof E102 en lactose; zie bijsluiter voor aanvullende informatie.
4.
FARMACEUTISCHE VORM EN INHOUD
30 tabletten met verlengde afgifte
60 tabletten met verlengde afgifte
100 tabletten met verlengde afgifte
5.
WIJZE VAN GEBRUIK EN TOEDIENINGSWEG(EN)
Oraal gebruik.
Tabletten in hun geheel doorslikken. Niet op kauwen.
Lees voor het gebruik de bijsluiter.
6.
EEN SPECIALE WAARSCHUWING DAT HET GENEESMIDDEL BUITEN HET
ZICHT EN BEREIK VAN KINDEREN DIENT TE WORDEN GEHOUDEN
Buiten het zicht en bereik van kinderen houden.
7.
ANDERE SPECIALE WAARSCHUWING(EN), INDIEN NODIG
8.
EXP
UITERSTE GEBRUIKSDATUM
9.
BIJZONDERE VOORZORGSMAATREGELEN VOOR DE BEWARING
52
10.
BIJZONDERE VOORZORGSMAATREGELEN VOOR HET VERWIJDEREN VAN
NIET-GEBRUIKTE GENEESMIDDELEN OF DAARVAN AFGELEIDE AFVALSTOFFEN
(INDIEN VAN TOEPASSING)
11.
NAAM EN ADRES VAN DE HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE
HANDEL BRENGEN
Menarini International O. L. S.A.
1, Avenue de la Gare, L-1611 Luxembourg
Luxembourg
12.
NUMMER(S) VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN
60 tabletten in blisterverpakking
60 tabletten in fles
30 tabletten in blisterverpakking
100 tabletten in blisterverpakking
EU/1/08/462/005
EU/1/08/462/006
EU/1/08/462/011
EU/1/08/462/012
13.
Partij
14.
BATCHNUMMER
ALGEMENE INDELING VOOR DE AFLEVERING
Geneesmiddel op medisch voorschrift.
15.
INSTRUCTIES VOOR GEBRUIK
16.
INFORMATIE IN BRAILLE
Ranexa 750 mg
17.
UNIEK IDENTIFICATIEKENMERK – 2D MATRIXCODE
2D matrixcode met het unieke identificatiekenmerk.
18.
UNIEK IDENTIFICATIEKENMERK – VOOR MENSEN LEESBARE GEGEVENS
PC: {nummer}
SN: {nummer}
NN: {nummer}
53
GEGEVENS DIE TEN MINSTE OP BLISTERVERPAKKINGEN OF STRIPS MOETEN
WORDEN VERMELD
PVC/PVDC/aluminium blisterverpakkingen
1.
NAAM VAN HET GENEESMIDDEL
Ranexa 750 mg, tabletten met verlengde afgifte
ranolazine
2.
NAAM VAN DE HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL
BRENGEN
Menarini International O.L. S.A.
3.
UITERSTE GEBRUIKSDATUM
EXP
4.
Partij
PARTIJNUMMER
5.
OVERIGE
Zon/maan symbool
54
B. BIJSLUITER
55
Bijsluiter: informatie voor de patiënt
Ranexa 375 mg, tabletten met verlengde afgifte
Ranexa 500 mg, tabletten met verlengde afgifte
Ranexa 750 mg, tabletten met verlengde afgifte
ranolazine
Lees goed de hele bijsluiter voordat u dit geneesmiddel gaat innemen want er staat belangrijke
informatie in voor u.
-
-
-
-
Bewaar deze bijsluiter. Het kan nodig zijn om deze nog eens door te lezen.
Heeft u nog vragen? Neem dan contact op met uw arts of apotheker.
Geef dit geneesmiddel niet door aan anderen, want het is alleen aan u voorgeschreven. Het kan
schadelijk zijn voor anderen, ook al hebben zij dezelfde klachten als u.
Krijgt u veel last van een van de bijwerkingen die in rubriek 4 staan?Of krijgt u een bijwerking die
niet in deze bijsluiter staat?Neem dan contact op met uw arts of apotheker.
Inhoud van deze bijsluiter
1. Wat is Ranexa en waarvoor wordt dit middel gebruikt?
2. Wanneer mag u dit middel niet innemen of moet u er extra voorzichtig mee zijn?
3. Hoe neemt u dit middel in?
4. Mogelijke bijwerkingen
5. Hoe bewaart u dit middel?
6. Inhoud van de verpakking en overige informatie
1.
Wat is Ranexa en waarvoor wordt dit middel gebruikt?
Ranexa is een geneesmiddel dat in combinatie met andere geneesmiddelen wordt gebruikt voor de
behandeling van angina pectoris; dat is pijn op de borst of een onaangenaam gevoel ergens in de
bovenste helft van uw romp tussen uw nek en uw bovenbuik, dat vaak optreedt bij inspanning of door
te veel activiteit.
Wordt uw klacht niet beter, of wordt hij zelfs erger? Neem dan contact op met uw arts.
2.
Wanneer mag u dit middel niet innemen of moet u er extra voorzichtig mee zijn?
Wanneer mag u dit middel niet gebruiken?
- U bent allergisch voor één van de stoffen in dit geneesmiddel. Deze stoffen kunt u vinden in
rubriek 6.
- als u ernstige nierproblemen hebt.
- als u matige tot ernstige leverproblemen hebt.
- als u bepaalde geneesmiddelen gebruikt voor de behandeling van een bacteriële infectie
(claritromycine, telitromycine), schimmelinfectie (itraconazol, ketoconazol, voriconazol,
posaconazol), hiv-infectie (proteaseremmers), depressie (nefazodon) of hartritmestoornissen (bv.
kinidine, dofetilide of sotalol).
Wanneer moet u extra voorzichtig zijn met dit middel?
Neem contact op met uw arts voordat u dit middel inneemt:
- als u lichte tot matig-ernstige nierproblemen hebt.
- als u lichte leverproblemen hebt.
- als u ooit een afwijkend elektrocardiogram (ECG) hebt gehad.
- als u bejaard bent.
- als u een laag gewicht hebt (60 kg of minder).
- als u lijdt aan hartfalen.
56
Uw arts kan beslissen om u een lagere dosis te geven of andere voorzorgsmaatregelen nemen als een
van de bovenstaande punten op u van toepassing is.
Gebruikt u nog andere geneesmiddelen?
Gebruik de volgende geneesmiddelen niet als u Ranexa gebruikt:
- bepaalde geneesmiddelen voor de behandeling van een bacteriële infectie (claritromycine,
telitromycine), schimmelinfectie (itraconazol, ketoconazol, voriconazol, posaconazol), hiv-infectie
(proteaseremmers), depressie (nefazodon) of hartritme-aandoeningen (bv. kinidine, dofetilide of
sotalol).
Vertel het voordat u Ranexa gaat gebruiken aan uw arts of apotheker:
- als u bepaalde geneesmiddelen gebruikt voor de behandeling van een bacteriële infectie of een
schimmelinfectie (fluconazol), een geneesmiddel dat wordt gebruikt om afstoting van een orgaan
na transplantatie (ciclosporine) te voorkomen, of als u sommige geneesmiddelen voor uw hart
inneemt, zoals diltiazem of verapamil. Deze geneesmiddelen kunnen een stijging veroorzaken van
het aantal bijwerkingen, zoals duizeligheid, misselijkheid of braken, wat mogelijke bijwerkingen
zijn van Ranexa (zie rubriek 4). Het kan zijn dat uw arts beslist om u een latere dosis te geven.
- als u geneesmiddelen gebruikt voor de behandeling van epilepsie of een andere neurologische
aandoening (bv. fenytoïne, carbamazepine of fenobarbital), als u rifampicine inneemt voor een
infectie (bv. tuberculose), of als u het kruidenpreparaat St. Janskruid inneemt, omdat deze
geneesmiddelen er de oorzaak van kunnen zijn dat Ranexa minder effectief is.
- als u geneesmiddelen voor het hart gebruikt die digoxine of metoprolol bevatten, omdat uw arts
mogelijk de dosis van dit geneesmiddel wil aanpassen terwijl u Ranexa inneemt.
- als u bepaalde geneesmiddelen gebruikt voor de behandeling van allergieën (bv. terfenadine,
astemizol, mizolastine), hartritmestoornissen (bv. disopyramide, procaïnamide), en depressie (bv.
imipramine, doxepine, amitriptyline), omdat deze geneesmiddelen uw ECG kunnen beïnvloeden.
- als u bepaalde geneesmiddelen gebruikt voor de behandeling van een depressie (bupropion),
psychose, hiv-infectie (efavirenz) of kanker (cyclofosfamide).
- als u bepaalde geneesmiddelen gebruikt voor de behandeling van hoge cholesterolspiegels in het
bloed (bv. simvastatine, lovastatine, atorvastatine). Deze geneesmiddelen kunnen spierpijn en
spierletsel veroorzaken. Het kan zijn dat uw arts beslist om de dosis van dit geneesmiddel aan te
passen terwijl u Ranexa inneemt.
- als u bepaalde geneesmiddelen gebruikt om afstoting van getransplanteerde organen te voorkomen
(bv. tacrolimus, ciclosporine, sirolimus, everolimus) omdat het kan zijn dat uw arts beslist om de
dosis van dit geneesmiddel aan te passen terwijl u Ranexa inneemt.
Gebruikt u naast Ranexa nog andere geneesmiddelen, heeft u dat kort geleden gedaan of bestaat de
mogelijkheid dat u binnenkort andere geneesmiddelen gaat gebruiken? Vertel dat dan uw arts of
apotheker.
Waarop moet u letten met eten en drinken?
Ranexa kan met of zonder voedsel worden ingenomen. Drink geen grapefruitsap (pompelmoessap)
terwijl u Ranexa gebruikt.
Zwangerschap
U mag geen Ranexa gebruiken als u zwanger bent, tenzij uw arts u dit heeft geadviseerd.
Borstvoeding
U mag geen Ranexa innemen wanneer u borstvoeding geeft. Vraag uw arts om advies als u
borstvoeding geeft.
Bent u zwanger, denkt u zwanger te zijn, wilt u zwanger worden of geeft u borstvoeding? Neem dan
contact op met uw arts voordat u dit geneesmiddel gebruikt.
Rijvaardigheid en het gebruik van machines
57
Er is geen onderzoek verricht met betrekking tot de effecten van Ranexa op de rijvaardigheid en op het
vermogen om machines te bedienen. Vraag uw arts om advies over het besturen van voertuigen en het
bedienen van machines.
Ranexa kan bijwerkingen veroorzaken, zoals duizeligheid (vaak), wazig zien (soms), verwardheid
(soms), hallucinaties (soms), dubbelzien (soms), coördinatieproblemen (zelden) wat de rijvaardigheid
en het vermogen om machines te bedienen kan beïnvloeden. Als u deze verschijnselen ervaart, dan
mag u geen voertuig besturen of machines bedienen totdat deze bijwerkingen volledig zijn verdwenen.
Ranexa 750 mg tabletten met verlengde afgifte bevatten azo-kleurstof E102. Deze kleurstof kan
allergische reacties veroorzaken.
Ranexa 750 mg tabletten met verlengde afgifte bevatten lactosemonohydraat. Als uw arts u heeft
verteld dat u overgevoelig bent voor sommige suikers moet u voordat u dit geneesmiddel
gebruikt contact opnemen met uw arts.
Dit geneesmiddel bevat minder dan 1 mmol natrium (23 mg) per tablet met verlengde afgifte, dat wil
zeggen dat het in wezen ‘natrium-vrij’ is.
3.
Hoe neemt u dit middel in?
Neem dit geneesmiddel altijd precies in zoals uw arts u dat heeft verteld. Twijfelt u over het juiste
gebruik? Neem dan contact op met uw arts of apotheker.
Slik de tabletten altijd in hun geheel met water in. Zuig of kauw niet op de tabletten, verkruimel ze niet
en breek ze niet doormidden, omdat dit de speciale afgifte-eigenschappen van de tabletten kan
beïnvloeden.
De gebruikelijk startdosis voor volwassenen is twee maal daags een tablet van 375 mg. Na 2–4 weken
kan uw arts de dosis verhogen om het juiste effect te bereiken. De maximale dosis Ranexa is tweemaal
daags 750 mg.
Het is belangrijk dat u het aan uw arts vertelt als u bijwerkingen ervaart zoals duizeligheid of u ziek of
misselijk voelen. Uw arts kan uw dosis verlagen of, als dit niet voldoende is, stoppen met de
behandeling met Ranexa.
Gebruik bij kinderen en jongeren tot 18 jaar
Kinderen en adolescenten jonger dan 18 jaar mogen geen Ranexa innemen.
Heeft u te veel van dit middel ingenomen?
Als u per ongeluk te veel Ranexa-tabletten hebt ingenomen of een hogere dosis hebt genomen dan
door uw arts aan u is aanbevolen, dan is het belangrijk dat u dit onmiddellijk aan uw arts vertelt. Als u
uw arts niet kunt bereiken, ga dan naar de dichtstbijzijnde afdeling Spoedeisende Hulp. Neem de
tabletten die u nog over hebt mee, zowel de verpakking als het doosje, zodat het ziekenhuispersoneel
makkelijk kan bepalen wat u hebt ingenomen.
Bent u vergeten dit middel in te nemen?
Als u bent vergeten om een dosis in te nemen, neem deze dan in zodra u zich dit herinnert tenzij het
bijna tijd is (minder dan 6 uur) voor de volgende dosis. Neem geen dubbele dosis om een vergeten
dosis in te halen.
4.
Mogelijke bijwerkingen
Zoals elk geneesmiddel kan ook dit geneesmiddel bijwerkingen hebben, al krijgt niet iedereen daarmee
te maken.
58
Stop met het innemen van Ranexa en bezoek onmiddellijk uw arts als u een van de hieronder vermelde
verschijnselen van angio-oedeem ervaart; dit is een zeldzame aandoening, maar kan ernstig zijn:
•
zwelling in het gezicht, van de tong of in de keel
•
slikproblemen
•
galbulten of moeilijkheden met ademhalen.
Vertel het aan uw arts als u vaak voorkomende bijwerkingen ervaart zoals duizeligheid of
misselijkheid of braken. Uw arts kan uw dosis verlagen of stoppen met de behandeling met Ranexa.
Andere bijwerkingen die u zou kunnen krijgen, zijn onder meer:
Vaak voorkomende bijwerkingen (komen voor bij 1 tot 10 van de 100 gebruikers) zijn:
Obstipatie
Duizeligheid
Hoofdpijn
Zich misselijk voelen, braken
Zich zwak voelen
Soms voorkomende bijwerkingen (komen voor bij 1 tot 10 van de 1.000 gebruikers) zijn:
Veranderde gewaarwording
Angst, slaapproblemen, verwardheid, hallucinaties
Wazig zien, visusstoornis
Veranderingen in de sensatie (tastzin of smaak), tremor, zich moe of futloos voelen, zich slaperig
of doezelig voelen, zich zwak voelen of flauw vallen, duizeligheid tijdens staan
Donkere urine, bloed in de urine, problemen met plassen
Uitdroging
Ademhalingsproblemen, hoesten, neusbloeding
Dubbelzien
Overmatig zweten, jeuk
Zich opgezwollen of opgeblazen voelen
Opvliegers, lage bloeddruk
Een stijging van de creatininewaarde in het bloed of een stijging van de ureumwaarde in het bloed,
een stijging van het aantal bloedplaatjes of witte bloedlichaampjes, veranderingen in de registratie
van uw hartactiviteit op een ECG (hartfilmpje)
Zwelling van de gewrichten, pijn in de ledematen
Gebrek aan eetlust en/of gewichtsverlies
Spierkrampen, spierzwakte
Oorsuizen en/of een draaierig gevoel
Buikpijn of buikklachten, spijsverteringsproblemen, droge mond of winderigheid
Zelden voorkomende bijwerkingen (komen voor bij 1 tot 10 van de 10.000 gebruikers) zijn:
Niet kunnen plassen
Bij laboratoriumonderzoek afwijkende leverwaarden
Acuut nierfalen
Verandering in de reukzin, een doof gevoel van mond of lippen, gehoorstoornis
Angstzweet, huiduitslag
Coördinatieproblemen
Een daling van de bloeddruk tijdens het staan
Een daling in of het verlies van bewustzijn
Desoriëntatie
Koud gevoel in handen en benen
Galbulten, allergische huidreactie
Impotentie
Niet kunnen lopen door gebrek aan evenwicht
Pancreas- of darmontsteking
Geheugenverlies
Dichtgesnoerde keel
59
Laag gehalte natrium in het bloed (hyponatriëmie) wat vermoeidheid en verwarring,
spiertrekkingen, krampen en coma kan veroorzaken.
Bijwerkingen waarvan niet bekend is hoe vaak ze voorkomen (frequentie kan met de beschikbare
gegevens niet worden bepaald) zijn:
Spierkrampen, stuipen (myoclonus)
Het melden van bijwerkingen
Krijgt u last van bijwerkingen, neem dan contact op met uw arts of apotheker. Dit geldt ook voor
mogelijke bijwerkingen die niet in deze bijsluiter staan. U kunt bijwerkingen ook rechtstreeks melden
via het nationale meldsysteem zoals vermeld in aanhangsel V. Door bijwerkingen te melden, kunt u
ons helpen meer informatie te verkrijgen over de veiligheid van dit geneesmiddel.
5.
Hoe bewaart u dit middel?
Buiten het zicht en bereik van kinderen houden.
Gebruik dit geneesmiddel niet meer na de uiterste houdbaarheidsdatum. Die is te vinden op elke
doordrukstrip met tabletten en op de buitenkant van de doos en de fles na EXP.
Voor dit geneesmiddel zijn er geen speciale bewaarcondities.
Spoel geneesmiddelen niet door de gootsteen of de WC en gooi ze niet in de vuilnisbak. Vraag uw
apotheker wat u met geneesmiddelen moet doen die u niet meer gebruikt. Als u geneesmiddelen op de
juiste manier afvoert worden ze op een verantwoorde manier vernietigd en komen ze niet in het milieu
terecht.
6.
Inhoud van de verpakking en overige informatie
Welke stoffen zitten er in dit middel?
De werkzame stof in dit middel is ranolazine. Elke tablet bevat 375 mg, 500 mg of 750 mg ranolazine.
De andere stoffen in dit middel zijn: hypromellose, magnesiumstearaat, methacrylzuur-ethylacrylaat-
copolymeer, microkristallijne cellulose, natriumhydroxide, titaniumdioxide en carnaubawas.
Afhankelijk van de tabletsterkte kan de omhulling van het tablet ook bevatten:
Tablet van 375 mg: macrogol, polysorbaat 80, Blauw nr. 2/Indigokarmijn aluminiumpigment (E132)
Tablet van 500 mg: macrogol, talc, polyvinylalcohol-gedeeltelijk gehydrolyseerd, ijzeroxide geel
(E172), ijzeroxide rood (E172)
Tablet van 750 mg: glyceroltriacetaat, lactosemonohydraat, Blauw nr. 1/Briljantblauw FCF
Aluminiumpigment (E133) en Geel nr. 5/Tartrazine aluminiumpigment (E102)
Hoe ziet Ranexa eruit en hoeveel zit er in een verpakking?
Ranexa-tabletten met verlengde afgifte zijn ovaalvormige tabletten.
De tabletten van 375 mg zijn lichtblauw met aan één kant de inscriptie of 375.
De tabletten van 500 mg zijn lichtoranje met aan één kant de inscriptie of 500.
De tabletten van 750 mg zijn lichtgroen met aan één kant de inscriptie of 750.
Ranexa wordt geleverd in dozen met 30, 60, of 100 tabletten in doordrukstrips of 60 tabletten en
plastic flessen. Niet alle genoemde verpakkingsgrootten worden in de handel gebracht.
Houder van de vergunning voor het in de handel brengen
Menarini International Operations Luxembourg S.A.
1, Avenue de la Gare, L-1611 Luxembourg, Luxemburg
60
Fabrikant
Menarini - Von Heyden GmbH
Leipziger Straβe 7-13
01097 Dresden
Duitsland
of
Berlin-Chemie AG
Glienicker Weg 125
12489 Berlijn
Duitsland
Neem voor alle informatie over dit geneesmiddel contact op met de lokale vertegenwoordiger van de
houder van de vergunning voor het in de handel brengen:
België/Belgique/Belgien
Menarini Benelux NV/SA
Tél/Tel: + 32 (0)2 721 4545
България
“Берли½-Хеми/А. Ме½ари½и
България” ЕООД
тел.:
+359 2 454 0950
Česká republika
Berlin-Chemie/A.Menarini Ceska republika
s.r.o.
Tel: +420 267 199 333
Danmark
Menarini International Operations Luxembourg
S.A.
Tel: +352 264976
Lietuva
UAB “BERLIN-CHEMIE MENARINI
BALTIC”
Tel: +370 52 691 947
Luxembourg/Luxemburg
Menarini Benelux NV/SA
Tél/Tel: + 32 (0)2 721 4545
Magyarország
Berlin-Chemie/A. Menarini Kft.
Tel.: +36 17997320
Malta
Menarini International Operations
Luxembourg S.A.
Tel: +352 264976
Nederland
Menarini Benelux NV/SA
Tel: +32 (0)2 721 4545
Norge
Menarini International Operations
Luxembourg S.A.
Tlf: +352 264976
Österreich
A. Menarini Pharma GmbH.
Tel: +43 1 879 95 85-0
Polska
Berlin-Chemie/Menarini Polska Sp. z o.o.
Tel.: +48 22 566 21 00
Deutschland
Berlin-Chemie AG
Tel: +49 (0) 30 67070
Eesti
OÜ Berlin-Chemie Menarini Eesti
Tel: +372 667 5001
Ελλάδα
MENARINI HELLAS AE
Τηλ:
+30 210 8316111-13
España
Laboratorios Menarini S.A.
Tel: +34-93 462 88 00
61
France
MENARINI France
Tél: +33 (0)1 45 60 77 20
Hrvatska
Berlin-Chemie Menarini Hrvatska d.o.o.
Tel: + 385 1 4821 361
Ireland
A. Menarini Pharmaceuticals Ltd
Tel: +353 1 284 6744
Ísland
Menarini International Operations
Luxembourg S.A.
Sími: +352 264976
Italia
A. Menarini Industrie Farmaceutiche
Riunite s.r.l.
Tel: +39-055 56801
Κύπρος
MENARINI HELLAS AE
Τηλ:
+30 210 8316111-13
Portugal
A. Menarini Portugal – Farmacêutica, S.A.
Tel: +351 210 935 500
România
Berlin-Chemie A. Menarini S.R.L.
Tel: +40 211 232 34 32
Slovenija
Berlin-Chemie / A. Menarini Distribution
Ljubljana d.o.o.
Tel: +386 01 300 2160
Slovenská republika
Berlin-Chemie / A. Menarini Distribution
Slovakia s.r.o
Tel: +421 2 544 30 730
Suomi/Finland
Berlin-Chemie/A.Menarini Suomi OY
Puh/Tel: +358 403 000 760
Sverige
Menarini International Operations
Luxembourg S.A.
Tel: +352 264976
United Kingdom (Northern Ireland)
A. Menarini Farmaceutica Internationale
S.R.L.
Tel: +44 (0)1628 856400
Latvija
SIA Berlin-Chemie/Menarini Baltic
Tel: +371 67103210
Deze bijsluiter is voor het laatst goedgekeurd in
Meer informatie over dit geneesmiddel is beschikbaar op de website van het Europees
Geneesmiddelenbureau (http://www.ema.europa.eu).
62
SAMENVATTING VAN DE PRODUCTKENMERKEN
NAAM VAN HET GENEESMIDDEL
Ranexa 375 mg tabletten met verlengde afgifte
2.
KWALITATIEVE EN KWANTITATIEVE SAMENSTELLING
Elke tablet bevat 375 mg ranolazine.
Voor de volledige lijst van hulpstoffen, zie rubriek 6.1.
3.
FARMACEUTISCHE VORM
Tablet met verlengde afgifte
Lichtblauwe ovaalvormige tablet met aan één kant de inscriptie 375.
4.
KLINISCHE GEGEVENS
4.1 Therapeutische indicaties
Ranexa is geïndiceerd bij volwassenen als extra therapie voor de symptomatische behandeling van
patiënten met stabiele angina pectoris die onvoldoende kunnen worden gereguleerd door eerstelijns
anti-angineuze therapieën (zoals bètablokkers en/of calciumantagonisten) of deze niet verdragen.
4.2 Dosering en wijze van toediening
Dosering
Ranexa is verkrijgbaar als tabletten met verlengde afgifte van 375 mg, 500 mg en 750 mg.
Volwassenen:
de aanbevolen startdosis Ranexa is tweemaal daags 375 mg. Na 24 weken moet de
dosis worden getitreerd tot tweemaal daags 500 mg en, afhankelijk van de reactie van de patiënt,
verder worden getitreerd tot aan een aanbevolen maximale dosis van tweemaal daags 750 mg (zie
rubriek 5.1).
Als een patiënt behandelingsgerelateerde bijwerkingen ervaart (zoals duizeligheid, misselijkheid of
braken), kan het omlaag titreren van Ranexa tot aan tweemaal daags 500 mg of 375 mg noodzakelijk
zijn. Als de symptomen na dosisreductie niet verdwijnen, moet de behandeling worden gestaakt.
Gelijktijdige behandeling met remmers van CYP3A4 en P-glycoproteïne (P-gp): bij patiënten die met
matig sterke CYP3A4-remmers (bv. diltiazem, fluconazol, erytromycine) of P-gp-remmers (bv.
verapamil, ciclosporine) worden behandeld wordt een zorgvuldige dosistitratie aanbevolen (zie
rubrieken 4.4 en 4.5).
Gelijktijdige gebruik van krachtige CYP3A4-remmers is gecontra-indiceerd (zie rubrieken 4.3 en 4.5).
Nierfunctiestoornis: bij patiënten met een lichte tot matige nierfunctiestoornis (creatinineklaring 30
80 ml/min) wordt een zorgvuldige dosistitratie aanbevolen (zie rubrieken 4.4, 4.8 en 5.2). Ranexa is
gecontra-indiceerd bij patiënten met een ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring < 30 ml/min)
(zie rubrieken 4.3 en 5.2).
Leverfunctiestoornis
: bij patiënten met een lichte leverfunctiestoornis wordt een zorgvuldige
dosistitratie aanbevolen (zie rubrieken 4.4 en 5.2). Ranexa is gecontra-indiceerd bij patiënten met een
matige of ernstige leverfunctiestoornis (zie rubrieken 4.3 en 5.2).
Ouderen: bij oudere patiënten moet bij dosistitratie zorgvuldigheid worden betracht (zie rubriek 4.4).
Bij ouderen kan de blootstelling aan ranolazine groter zijn als gevolg van de leeftijdsgerelateerde
rubriek 4.8).
Laag gewicht: bij patiënten met een laag gewicht ( 60 kg) was de incidentie van bijwerkingen hoger.
Bij patiënten met een laag gewicht moet bij dosistitratie zorgvuldigheid worden betracht (zie rubrieken
4.4, 4.8 en 5.2).
Hartfalen: bij patiënten met matig-ernstig tot ernstig hartfalen (NYHA-klasse IIIIV) moet bij
dosistitratie zorgvuldigheid worden betracht (zie rubrieken 4.4 en 5.2).
Pediatrische patiënten
De veiligheid en werkzaamheid van Ranexa bij kinderen jonger dan 18 jaar zijn niet vastgesteld.
Er zijn geen gegevens beschikbaar.
Wijze van toediening
Ranexa-tabletten moeten in hun geheel worden ingenomen en mogen niet worden fijngemaakt,
gebroken of gekauwd. Ze mogen met of zonder voedsel worden ingenomen.
4.3 Contra-indicaties
Overgevoeligheid voor het werkzame bestanddeel of voor één van de in rubriek 6.1 vermelde
hulpstoffen.
Ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring < 30 ml/min) (zie rubrieken 4.2 en 5.2).
Matige of ernstige leverfunctiestoornis (zie rubrieken 4.2 en 5.2).
Gelijktijdige toediening van krachtige CYP3A4-remmers (bv. itraconazol, ketoconazol, voriconazol,
posaconazol, HIV-proteaseremmers, claritromycine, telitromycine en nefazodon) (zie rubrieken 4.2
en 4.5).
Gelijktijdige toediening van antiaritmica klasse Ia (bv. kinidine) of klasse III (bv. dofetilide, sotalol)
anders dan amiodaron.
4.4 Bijzondere waarschuwingen en voorzorgen bij gebruik
Voorzichtigheid is geboden bij het voorschrijven of omhoog titreren van ranolazine bij patiënten bij
wie een verhoogde blootstelling wordt verwacht:
· bij gelijktijdige gebruik van matig sterke CYP3A4-remmers (zie rubrieken 4.2 en 4.5)
· bij gelijktijdige gebruik van P-gp-remmers (zie rubrieken 4.2 en 4.5)
· bij patiënten met een lichte leverfunctiestoornis (zie rubrieken 4.2 en 5.2)
· bij patiënten met een lichte tot matig-ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring 3080
ml/min) (zie rubrieken 4.2, 4.8 en 5.2)
· bij ouderen (zie rubrieken 4.2, 4.8 en 5.2)
· bij patiënten met een laag gewicht ( 60 kg) (zie rubrieken 4.2, 4.8 en 5.2)
· bij patiënten met matig-ernstig tot ernstig hartfalen (NYHA-klasse IIIIV) (zie rubrieken 4.2
en 5.2).
Bij patiënten met een combinatie van deze factoren wordt een extra verhoging van de blootstelling
verwacht. Waarschijnlijk treden er dosisafhankelijke bijwerkingen op. Als Ranexa wordt gebruikt bij
patiënten bij wie sprake is van een combinatie van verschillende van deze factoren, dan moeten deze
patiënten frequent worden gecontroleerd op bijwerkingen, en als dit nodig blijkt te zijn moet de dosis
worden verlaagd of de behandeling worden gestaakt.
Het risico dat een hogere blootstelling in deze verschillende subgroepen leidt tot bijwerkingen is hoger
bij patiënten bij wie de CYP2D6-activiteit gebrekkig is (slechte metaboliseerders, SM) dan bij
patiënten met CYP2D6-metaboliserende capaciteit (uitgebreide metaboliseerders, UM) (zie rubriek
5.2). De voorzorgsmaatregelen hierboven zijn gebaseerd op het risico bij een CYP2D6-SM-patiënt, en
zijn nodig wanneer de CYP2D6-status onbekend is. De noodzaak voor voorzorgsmaatregelen is bij
patiënten met een CYP2D6-UM-status lager. Als de CYP2D6-status van de patiënt is vastgesteld (bv.
voorzichtigheid worden gebruikt wanneer deze patiënten een combinatie van verschillende van de
hierboven vermelde risicofactoren hebben.
QT-prolongatie: ranolazine blokkeert IKr en verlengt het QTc-interval op een dosisgerelateerde manier.
Een op de populatie gebaseerde analyse van gecombineerde gegevens van patiënten en gezonde
vrijwilligers toonde aan dat de helling van de relatie tussen plasmaconcentratie en QTc werd berekend
op 2,4 msec per 1000 ng/ml, wat ongeveer gelijk is aan een stijging van 2 tot 7 msec over het
plasmaconcentratiebereik voor tweemaal daags ranolazine 500 tot 1000 mg. Daarom is
voorzichtigheid geboden bij de behandeling van patiënten met congenitaal lange-QT-syndroom in hun
voorgeschiedenis of met lange-QT-syndroom in hun familiegeschiedenis, bij patiënten van wie bekend
is dat ze een QT-intervalprolongatie hebben verworven en bij patiënten die worden behandeld met
geneesmiddelen die de QTc-interval beïnvloeden (zie ook rubriek 4.5).
Interactie met andere geneesmiddelen: van gelijktijdige toediening met CYP3A4-inductoren wordt
verwacht dat dit leidt tot een gebrekkige werkzaamheid. Ranexa mag niet worden gebruikt bij
patiënten die worden behandeld met CYP3A4-inductoren (bv. rifampicine, fenytoïne, fenobarbital,
carbamazepine, St. Janskruid) (zie rubriek 4.5).
Nierfunctiestoornis: de nierfunctie neemt met de leeftijd af en daarom is het tijdens behandeling met
ranolazine belangrijk dat de nierfunctie regelmatig wordt gecontroleerd (zie rubrieken 4.2, 4.3, 4.8 en
5.2).
Natrium: Dit geneesmiddel bevat minder dan 1 mmol natrium (23 mg) per tablet met verlengde
afgifte, d.w.z. dat het in wezen `natrium-vrij' is.
4.5 Interacties met andere geneesmiddelen en andere vormen van interactie
De effecten van andere geneesmiddelen op ranolazine
CYP3A4- of P-gp-remmers: ranolazine is een substraat van cytochroom CYP3A4. Remmers van
CYP3A4 verhogen de plasmaconcentraties van ranolazine. Het potentieel voor dosisgerelateerde
bijwerkingen (bv. misselijkheid, duizeligheid) kan bij hogere plasmaconcentraties ook toenemen.
Door gelijktijdige behandeling met tweemaal daags ketoconazol 200 mg steeg de AUC van ranolazine
met een factor 3 tot 3,9 tijdens behandeling met ranolazine. Het combineren van ranolazine met
krachtige CYP3A4-remmers (bv. itraconazol, ketoconazol, voriconazol, posaconazol, HIV-
proteaseremmers, claritromycine, telitromycine en nefazodon) is gecontra-indiceerd (zie rubriek 4.3).
Grapefruitsap (pompelmoessap) is ook een krachtige CYP3A4-remmer.
Diltiazem (180 tot 360 mg per dag), een matig sterke CYP3A4-remmer, veroorzaakt dosisafhankelijke
stijgingen, met een factor 1,5 tot 2,4, van de gemiddelde steady-state-concentraties van ranolazine. Bij
patiënten die met diltiazem of andere matig sterke CYP3A4-remmers (bv. erytromycine, fluconazol)
worden behandeld wordt een zorgvuldige dosistitratie van Ranexa aanbevolen. Omlaag titreren van
Ranexa kan noodzakelijk zijn (zie rubrieken 4.2 en 4.4).
Ranolazine is een substraat voor P-gp. Remmers van P-gp (bv. ciclosporine, verapamil) verhogen de
plasmawaarden van ranolazine. Verapamil (driemaal daags 120 mg) verhoogt de steady-state-
concentraties van ranolazine met een factor 2,2. Bij patiënten die met P-gp-remmers worden
behandeld wordt een zorgvuldige dosistitratie van Ranexa aanbevolen. Omlaag titreren van Ranexa
kan noodzakelijk zijn (zie rubrieken 4.2 en 4.4).
CYP3A4-inductoren: rifampicine (eenmaal daags 600 mg) verlaagt de steady-state-concentraties van
ranolazine met ongeveer 95%. Er mag niet met de behandeling met Ranexa worden gestart tijdens
toediening van inductoren van CYP3A4 (bv. rifampicine, fenytoïne, fenobarbital, carbamazepine, St.
Janskruid) (zie rubriek 4.4).
remmers van dit enzym de plasmaconcentraties van ranolazine doen stijgen. De krachtige CYP2D6-
remmer paroxetine verhoogde, bij een dosis van 20 mg per dag, de steady-state-plasmaconcentraties
van twee maal daags 1000 mg ranolazine met gemiddeld een factor 1,2. Er is geen aanpassing van de
dosis noodzakelijk. Bij het dosisniveau van tweemaal daags 500 mg kan gelijktijdige toediening van
een krachtige remmer van CYP2D6 resulteren in een stijging van de AUC van ranolazine met
ongeveer 62%.
De effecten van ranolazine op andere geneesmiddelen
Ranolazine is een matige tot krachtige remmer van P-gp en een lichte remmer van CYP3A4, en het is
mogelijk dat het de plasmaconcentraties van P-gp- of CYP3A4-substraten verhoogd. De distributie in
weefsel van geneesmiddelen die door P-gp worden getransporteerd kan toenemen.
Dosisaanpassing van gevoelige CYP3A4-substraten (bv. simvastatine, lovastatine) en CYP3A4-
substraten met een nauwe therapeutische marge (bv. ciclosporine, tacrolimus, sirolimus, everolimus)
kan nodig zijn omdat Ranexa de plasmaconcentraties van deze geneesmiddelen kan verhogen.
Uit de beschikbare gegevens blijkt dat ranolazine een lichte remmer van CYP2D6 is. Ranexa 750 mg
tweemaal daags verhoogde de plasmaconcentraties van metoprolol met een factor 1,8. Daarom kan de
blootstelling aan metoprolol of andere CYP2D6-substraten (bv. propafenon en flecaïnide of, in
mindere mate, tricyclische antidepressiva en antipsychotica) tijdens gelijktijdige toediening met
Ranexa stijgen, en het kan dan ook nodig zijn om de doses van deze geneesmiddelen te verlagen.
Het potentieel voor remming van CYP2B6 is niet beoordeeld. Voorzichtigheid is geboden bij het
gelijktijdig toedienen van CYP2B6-substraten (bv. bupropion, efavirenz, cyclofosfamide).
Digoxine: bij gelijktijdige toediening van Ranexa en digoxine werd een stijging van de
digoxineconcentraties in plasma met gemiddeld een factor 1,5 gemeld. Daarom moeten de
digoxinewaarden na initiatie en beëindiging van behandeling met Ranexa worden bewaakt.
Simvastatine: het metabolisme en de klaring van simvastatine zijn in hoge mate afhankelijk van
CYP3A4. Twee maal daags 1000 mg Ranexa verhoogde de plasmaconcentraties van simvastatine
lacton, simvastatinezuur ongeveer tweevoudig. Rabdomyolyse werd geassocieerd met hoge doses
simvastatine en gevallen van rabdomyolyse werden waargenomen bij patiënten die Ranexa en
simvastatine kregen, tijdens ervaring na het in de handel brengen. Beperk de dosis simvastatine tot 20
mg eenmaal daags bij patiënten die om het even welke dosis Ranexa nemen.
Atorvastatine: Tweemaal daags 1000 mg Ranexa verhoogde de Cmax en de AUC van atorvastatine 80
mg eenmaal daags met respectievelijk een factor 1,4 en 1,3, en veranderde de Cmax en AUC van
atorvastatinemetabolieten minder dan 35%. Dosisbeperking van atorvastatine en passende klinische
monitoring kunnen overwogen worden bij gebruik van Ranexa.
Dosisbeperking van andere statines, gemetaboliseerd door CYP3A4 (bijv. lovastatine), kan worden
overwogen bij gebruik van Ranexa.
Tacrolimus, ciclosporine, sirolimus, everolimus: Verhoogde plasmaconcentraties van tacrolimus, een
CYP3A4-substraat, werden waargenomen bij patiënten na toediening van ranolazine. Het wordt
aangeraden de bloedspiegels van tacrolimus te monitoren bij gelijktijdige toediening van Ranexa en
tacrolimus en de dosis tacrolimus dienovereenkomstig aan te passen. Dit wordt eveneens aangeraden
voor andere CYP3A4-substraten met een nauwe therapeutische marge (bv. ciclosporine, sirolimus,
everolimus).
Geneesmiddelen die getransporteerd worden door de Organic Cation Transporter-2 (OCT-2): De
plasmablootstelling aan metformine (1000 mg tweemaal daags) werd met een factor 1,4 en 1,8
verhoogd in patiënten met type 2 diabetes mellitus wanneer het samen met respectievelijk 500 mg en
1000 mg RANEXA tweemaal daags werd ingenomen. De blootstelling aan andere OCT2-substraten,
o.a. maar niet gelimiteerd tot pindolol en varenicline, kan in dezelfde mate worden beïnvloed.
waarvan bekend is dat zij de QTc-interval verlengen, mogelijk een farmacodynamische interactie
veroorzaakt en dat dit het mogelijke risico van ventriculaire aritmieën vergroot. Voorbeelden van
zulke geneesmiddelen zijn onder meer bepaalde antihistamines (bv. terfenadine, astemizol,
mizolastine), bepaalde antiaritmiegeneesmiddelen (bv. kinidine, disopyramide, procaïnamide),
erytromycine en tricyclische antidepressiva (bv. imipramine, doxepine, amitriptyline).
4.6 Vruchtbaarheid, zwangerschap en borstvoeding
Zwangerschap: er is een beperkt aantal gegevens over het gebruik van ranolazine bij zwangere
vrouwen. Experimenteel onderzoek bij dieren toont embryotoxiciteit aan (zie rubriek 5.3). Het
potentiële risico voor de mens is niet bekend. Ranexa dient niet tijdens de zwangerschap te worden
gebruikt, tenzij strikt noodzakelijk.
Borstvoeding: het is niet bekend of ranolazine wordt uitgescheiden in moedermelk. Beschikbare
farmacodynamische/toxicologische gegevens uit onderzoek op ratten hebben een excretie van
ranolazine in de melk aangetoond (voor details zie rubriek 5.3). Een risico voor de zuigeling kan niet
worden uitgesloten. Ranexa mag niet worden gebruikt tijdens het geven van borstvoeding.
Vruchtbaarheid: De resultaten van dieronderzoek duiden niet op schadelijke effecten op de
vruchtbaarheid (zie rubriek 5.3). Het effect van ranolazine op de vruchtbaarheid bij de mens is niet
bekend.
4.7 Beïnvloeding van de rijvaardigheid en het vermogen om machines te bedienen
Er is geen onderzoek verricht met betrekking tot de effecten van Ranexa op de rijvaardigheid en op het
vermogen om machines te bedienen. Ranexa kan duizeligheid, wazig zien, diplopie, een staat van
verwarring, abnormale coördinatie en hallucinaties veroorzaken (zie rubriek 4.8), wat de
rijvaardigheid en het vermogen om machines te bedienen kan beïnvloeden.
4.8 Bijwerkingen
De bijwerkingen bij patiënten die Ranexa ontvangen zijn gewoonlijk licht tot matig van aard en
ontwikkelen zich vaak gedurende de eerste twee weken van de behandeling. Deze bijwerkingen
werden gemeld tijdens fase III van het klinisch ontwikkelingsprogramma, waarbij in totaal 1030
patiënten met chronische angina pectoris met Ranexa werden behandeld.
De bijwerkingen waarvan het ten minste mogelijk wordt geacht dat zij samenhangen met de
behandeling worden hieronder vermeld, ingedeeld naar lichaamssysteem, orgaanklasse en absolute
frequentie. De frequentie wordt gedefinieerd als zeer vaak ( 1/10), vaak ( 1/100, < 1/10), soms
( 1/1.000, < 1/100), zelden ( 1/10.000, < 1/1.000) of zeer zelden (< 1/10.000).
Voedings- en stofwisselingsstoornissen
Soms: anorexia, verminderde eetlust, dehydratie.
Zelden: hyponatriëmie.
Psychische stoornissen
Soms: angst, slapeloosheid, verwardheid, hallucinaties
Zelden: desoriëntatie.
Zenuwstelselaandoeningen
Vaak: duizeligheid, hoofdpijn.
Soms: lethargie, syncope, hypo-esthesie, slaperigheid, tremor, posturale duizeligheid, paresthesie.
Zelden: amnesie, verlaagd bewustzijnsniveau, bewustzijnsverlies, abnormale coördinatie,
gangstoornis, parosmie
Niet bekend: myoclonus.
Soms: wazig zien, visusstoornis, diplopie.
Evenwichtsorgaan- en ooraandoeningen
Soms: vertigo, tinnitus.
Zelden: gehoorstoornis.
Bloedvataandoeningen
Soms: opvliegers, hypotensie
Zelden: perifere kou, orthostatische hypotensie.
Ademhalingsstelsel-, borstkas- en mediastinumaandoeningen
Soms: dyspneu, hoesten, epistaxis.
Zelden: opgezette keel.
Maagdarmstelselaandoeningen
Vaak: constipatie, braken, misselijkheid.
Soms: buikpijn, droge mond, dyspepsie, winderigheid, maagklachten.
Zelden: pancreatitis, erosieve duodenitis, orale hypo-esthesie.
Huid- en onderhuidaandoeningen
Soms: pruritus, hyperhydrose.
Zelden: angio-oedeem, allergische dermatitis, urticaria, angstzweet, huiduitslag.
Skeletspierstelsel- en bindweefselaandoeningen
Soms: pijn in de extremiteiten, spierkrampen, gewrichtszwelling, spierzwakte.
Nier- en urinewegaandoeningen
Soms: dysurie, hematurie, chromaturie.
Zelden: acuut nierfalen, urineretentie.
Voortplantingsstelsel- en borstaandoeningen
Zelden: erectiele disfunctie.
Algemene aandoeningen en toedieningsplaatsstoornissen
Vaak: asthenie.
Soms: vermoeidheid, perifeer oedeem.
Onderzoeken
Soms: verhoogde creatininewaarde in bloed, verhoogde ureumwaarde in bloed, verlengde
gecorrigeerde QT-interval, verhoogd aantal trombocyten of leukocyten, gewichtsverlies.
Zelden: verhoogde leverenzymwaarde.
Het bijwerkingenprofiel was over het algemeen gelijk aan dat van het MERLIN-TIMI 36-onderzoek.
In deze langdurige studie is acuut nierfalen ook gemeld met een incidentie van minder dan 1% bij
patiënten met placebo en bij patiënten onder ranolazine. Beoordelingen bij patiënten die mogelijk een
verhoogd risico hebben van bijwerkingen wanneer zij worden behandeld met andere anti-angineuze
geneesmiddelen, zoals patiënten met diabetes, klasse I en II hartfalen of een obstructieve aandoening
van de luchtwegen, bevestigden dat deze aandoeningen niet in verband werden gebracht met klinisch
relevante stijgingen in de incidentie van bijwerkingen.
Er werd een verhoogde incidentie van bijwerkingen gezien bij patiënten die behandeld werden met
ranolazine in de RIVER-PCI studie (zie rubriek 5.1), waar patiënten met een onvolledige
revascularisatie na een percutane coronaire interventie (post-PCI) ranolazine kregen tot 1000 mg
tweemaal per dag of placebo gedurende ongeveer 70 weken. In deze studie was er een hogere melding
van congestief hartfalen in de ranolazinegroep (2,2% vs. 1,0% bij placebo). Ook een transient
ranolazine 1000 mg tweemaal daags, vergeleken met een placebo (respectievelijk 1,0% vs. 0,2%); de
incidentie van een beroerte was echter gelijkaardig in de behandelde groepen (ranolazine 1,7% vs.
placebo 1,5%).
Ouderen, nierfunctiestoornis en laag lichaamsgewicht: over het algemeen komen bijwerkingen vaker
voor bij oudere patiënten en bij patiënten met een nierfunctiestoornis; de soorten bijwerkingen in deze
subgroepen waren echter gelijk aan die in de algemene populatie werden waargenomen. Van de vaakst
gemelde bijwerkingen traden bij gebruik van Ranexa de volgende bijwerkingen bij oudere patiënten
( 75 jaar oud) nog vaker op dan bij jongere patiënten (< 75 jaar oud) (voor placebo gecorrigeerde
frequenties): obstipatie (8% versus 5%), misselijkheid (6% versus 3%), hypotensie (5% versus 1%) en
braken (4% versus 1%).
Bij patiënten met een lichte tot matige nierfunctiestoornis (creatinineklaring 30-80 ml/min) in
vergelijking met diegenen met een normale nierfunctie (creatinineklaring > 80 ml/min), behoorden tot
de meest gemelde bijwerkingen met de daarbij horende voor placebo gecorrigeerde frequenties:
obstipatie (8% versus 4%), duizeligheid (7% versus 5%) en misselijkheid (4% versus 2%).
Over het algemeen was het soort en de frequentie van de bijwerkingen die werden gemeld bij
patiënten met een laag lichaamsgewicht ( 60 kg) gelijk aan die van patiënten met een hoge
lichaamsgewicht (> 60 kg); de voor placebo gecorrigeerde frequenties van de volgende vaak
voorkomende bijwerkingen waren echter hoger bij patiënten met een lager lichaamsgewicht dan bij
zwaardere patiënten: misselijkheid (14% versus 2%), braken (6% versus 1%) en hypotensie (4%
versus 2%).
Laboratoriumbepalingen: bij gezonde proefpersonen en bij patiënten die met Ranexa werden
behandeld zijn lichte, klinisch niet-significante, reversibele verhogingen van de
serumcreatininewaarden waargenomen. Er werd geen met deze bevindingen samenhangende renale
toxiciteit waargenomen. Een nierfunctieonderzoek bij gezonde vrijwilligers toonde een reductie in de
creatinineklaring aan zonder verandering in de glomerulaire filtratiesnelheid die consistent is met de
remming van de renale tubulaire secretie van creatinine.
Melding van vermoedelijke bijwerkingen
Het is belangrijk om na toelating van het geneesmiddel vermoedelijke bijwerkingen te melden. Op
deze wijze kan de verhouding tussen voordelen en risico's van het geneesmiddel voortdurend worden
gevolgd. Beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg worden verzocht alle vermoedelijke
bijwerkingen te melden via het nationale meldsysteem zoald vermeld in aanhangsel V.
4.9 Overdosering
In een oraal verdraagbaarheidsonderzoek met een hoge dosis nam bij anginapatiënten de incidentie
van duizeligheid, misselijkheid en braken op een dosisafhankelijke manier toe. In aanvulling op deze
bijwerkingen werden in een onderzoek met intraveneuze overdosis bij gezonde vrijwilligers ook
diplopie, lethargie en syncope waargenomen. In geval van een overdosis moet de patiënt zorgvuldig
worden bewaakt en moet de behandeling symptomatisch en ondersteunend zijn.
Ongeveer 62% van de ranolazine wordt aan plasma-eiwitten gebonden en daarom is volledige klaring
via hemodialyse onwaarschijnlijk.
Volgens de postmarketingervaring zijn er meldingen geweest van opzettelijke overdosering van
Ranexa, alleen of in combinatie met andere geneesmiddelen, met een fatale afloop.
5.
FARMACOLOGISCHE EIGENSCHAPPEN
5.1 Farmacodynamische eigenschappen
Farmacotherapeutische categorie: andere cardiale preparaten, ATC-code: C01EB18
heeft mogelijk een lichte anti-angineuze werking door remming van de late natriumstroom in
hartcellen. Dit vermindert de intracellulaire natriumaccumulatie en verlaagt als gevolg daarvan de
intracellulaire calciumoverbelasting. Omdat ranolazine de late natriumstroom verlaagt, wordt
aangenomen dat het deze intracellulaire ionische onbalans tijdens ischemie vermindert. Deze daling
van de cellulaire calciumoverbelasting verbetert naar verwachting de myocardiale relaxatie en verlaagt
daardoor de linker ventriculaire diastolische stijfheid. Het klinisch bewijs van remming van de late
natriumstroom door ranolazine wordt geleverd door een significante verkorting van de QTc-interval en
een verbetering in de diastolische relaxatie in een open-label-onderzoek met 5 patiënten met een
lange-QT-syndroom (LQT3 met de SCN5A KPQ genmutatie).
Deze effecten zijn niet afhankelijk van verandering in hartslagfrequentie, bloeddruk of vasodilatatie.
Farmacodynamische effecten
Hemodynamische effecten: in gecontroleerd onderzoek werd een minimale afname van de gemiddelde
hartfrequentie (< 2 slagen per minuut) en van de gemiddelde systolische bloeddruk (< 3 mmHg)
waargenomen bij patiënten die alleen met ranolazine of met ranolazine in combinatie met andere anti-
angineuze geneesmiddelen werden behandeld.
Elektrocardiografische effecten: bij patiënten die met Ranexa werden behandeld zijn dosis- en
plasmaconcentratiegerelateerde stijgingen van de QTc-interval (ongeveer 6 msec bij tweemaal daags
1000 mg), daling van de T-golfamplitude en in sommige gevallen ingekeepte (notched) T-golven
waargenomen. Van deze effecten van ranolazine op het oppervlakte-elektrocardiogram wordt
aangenomen dat zij het gevolg zijn van remming van de snelcorrigerende kaliumstroom, die het
ventriculaire actiepotentiaal verlengt en van remming van de late natriumstroom, die het ventriculaire
actiepotentiaal verkort. Een populatie-analyse van gecombineerde gegevens van 1.308 patiënten en
gezonde vrijwilligers vertoonde een gemiddelde stijging van de QTc vanaf de basislijn met 2,4 msec
per 1.000 ng/ml ranolazine-plasmaconcentratie. Deze waarde is consistent met gegevens uit pivotaal
klinisch onderzoek, waarbij na doses van tweemaal daags 500 en 750 mg de gemiddelde
veranderingen in QTcF (correctieformule van Fridericia) vanaf de uitgangswaarde respectievelijk 1,9
en 4,9 msec waren. De helling is groter bij patiënten met een klinisch significante leverfunctiestoornis.
In een groot uitkomstenonderzoek (MERLIN-TIMI 36) bij 6.560 patiënten met UA/NSTEMI ACS
werd geen verschil zien tussen Ranexa en placebo voor wat betreft het risico van overlijden door alle
oorzaken (relatieve risico ranolazine:placebo 0,99), plotselinge hartdood (relatieve risico van
ranolazine:placebo 0,87), of de frequentie van symptomatisch gedocumenteerde aritmieën (3,0%
versus 3,1%).
Er werden geen proaritmische effecten waargenomen bij 3.162 patiënten die met Ranexa werden
behandeld op basis van 7-dagen Holter-monitoring in het MERLIN-TIMI 36-onderzoek. Er was een
significant lagere incidentie van aritmieën bij patiënten die met Ranexa werden behandeld (80%)
versus placebo (87%), inclusief ventriculaire tachycardie 8 slagen (5% versus 8%).
Klinische werkzaamheid en veiligheid: in klinisch onderzoek is de werkzaamheid en veiligheid van
Ranexa aangetoond bij de behandeling van patiënten met chronische angina pectoris, zowel bij
gebruik van uitsluitend Ranexa als wanneer het voordeel van behandeling met andere anti-angineuze
middelen niet optimaal was.
In het pivotale onderzoek, CARISA, werd Ranexa toegevoegd aan de behandeling met eenmaal daags
50 mg atenolol, eenmaal daags 5 mg amlodipine of eenmaal daags 180 mg diltiazem. Voor het
ontvangen van 12 weken behandeling met twee maal daags Ranexa 750 mg of twee maal daags
Ranexa 1.000 mg of een placebo werden 823 patiënten (23% vrouwen) willekeurig ingedeeld. Ranexa
vertoonde een grotere werkzaamheid dan een placebo door bij de dalconcentratie na 12 weken bij
beide onderzochte doses de inspanningstijd te verlengen wanneer deze als extra behandeling werden
(24 seconden in vergelijking met placebo; p 0,03).
In vergelijk met een placebo resulteerde gebruik van Ranexa in een significante daling van het aantal
anginapectorisaanvallen per week en in de consumptie van kortwerkend nitroglycerine. Tijdens de
behandeling ontwikkelde zich geen tolerantie voor ranolazine en er werd na het abrupt staken van de
behandeling als reactie daarop geen stijging in de anginapectorisaanvallen waargenomen. De
verbetering in de inspanningsduur was bij vrouwen ongeveer 33% van de verbetering bij mannen bij
een dosisniveau van tweemaal daags 1000 mg. Bij mannen en vrouwen trad echter een vergelijkbare
daling in de frequentie van anginapectorisaanvallen en nitroglycerineconsumptie op. Gezien de
dosisafhankelijke bijwerkingen en een vergelijkbare werkzaamheid bij tweemaal daags 750 mg en
1000 mg wordt een maximale dosis van tweemaal daags 750 mg aanbevolen.
In een tweede onderzoek, ERICA, werd Ranexa toegevoegd aan de behandeling met eenmaal daags
10 mg amlodipine (de maximale dosis die op het etiket staat aangegeven). Vijfhonderdvijfenzestig
(565) patiënten werden gerandomiseerd aan het gedurende 1 week ontvangen van een startdosis van
tweemaal daags Ranexa 500 mg of placebo, gevolgd door 6 weken behandeling met tweemaal daags
1000 mg Ranexa of placebo, in aanvulling op gelijktijdige behandeling met eenmaal daags 10 mg
amlodipine. Bovendien ontving 45% van de onderzoekspopulatie ook langwerkende nitraten. Gebruik
van Ranexa resulteerde in een significante daling van het aantal angina-pectoris-aanvallen per week
(p = 0,028) en de consumptie van kortwerkend nitroglycerine (p = 0,014) in vergelijk met een placebo.
Zowel het gemiddelde aantal angina-pectoris-aanvallen als het gemiddelde aantal geconsumeerde
nitroglycerinetabletten daalde met ongeveer één per week.
In het hoofdonderzoek, MARISA, dat als doel had het vaststellen van de juiste dosering, werd
ranolazine als monotherapie gebruikt. In een cross-over-onderzoek werden 191 patiënten, elk
gedurende een week, willekeurig ingedeeld voor behandeling met tweemaal daags 500 mg, tweemaal
daags 1.000 mg of tweemaal daags 1.500 mg Ranexa en een vergelijkbaar placebo. Bij alle
onderzochte doses was Ranexa significant beter dan een placebo bij het verlengen van de
inspanningsduur, het tijdstip tot aan de anginapectorisaanval, en het tijdstip tot aan 1 mm ST-
segmentdepressie, waarbij een duidelijke dosisresponsrelatie werd waargenomen. Bij alle drie de
doses ranolazine werd ten opzichte van placebo een statistisch significante verbetering van de
inspanningsduur gezien, met 24 seconden bij tweemaal daags 500 mg tot aan 46 seconden bij
tweemaal daags 1500 mg, wat een dosisgerelateerde respons laat zien. In dit onderzoek was de
inspanningsduur het langste bij de groep met 1500 mg; er was echter een disproportionele stijging van
de bijwerkingen, en de dosis van 1500 mg werd niet verder onderzocht.
In een groot uitkomstenonderzoek (MERLIN-TIMI 36) bij 6560 patiënten met UA/NSTEMI ACS
werd geen verschil gezien tussen Ranexa en placebo wanneer dit werd toegevoegd aan een standaard
medische behandeling (inclusief bètablokkers, calciumkanaalblokkers, nitraten, antitrombotica,
lipideverlagende geneesmiddelen en ACE-remmers) voor wat betreft het risico van overlijden door
alle oorzaken (relatieve risico ranolazine: placebo 0,99), plotselinge hartdood (relatieve risico van
ranolazine: placebo 0,87), of de frequentie van symptomatisch gedocumenteerde aritmieën (3,0%
versus 3,1%). Ongeveer de helft van de patiënten in MERLIN-TIMI 36 had een voorgeschiedenis met
angina pectoris. Uit de resultaten blijkt dat de inspanningsduur bij ranolazinepatiënten 31 seconden
langer was dan bij placebopatiënten (p = 0,002). De Seattle Angina Questionnaire liet significante
effecten zien op verscheidene dimensies, inclusief de anginafrequentie (p < 0,001), in vergelijking met
placebo behandelde patiënten.
Bij de gecontroleerde klinische onderzoeken werd een klein deel niet-blanke patiënten ingeschreven;
daarom kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de werking en de veiligheid bij
niet-blanke patiënten.
In een fase III, dubbelblinde, placebogecontroleerde, `event-driven' studie (RIVER-PCI) met 2604
patiënten 18 jaar, met een geschiedenis van chronische angina en onvolledige revascularisatie na een
percutane coronaire interventie (PCI), werd de dosis opgetitreerd tot 1000 mg tweemaal per dag
(dosering niet goedgekeurd in de huidige SPK). Er is geen significant verschil opgetreden in het
revascularisatie of hospitalisatie zonder revascularisatie) in de ranolazinegroep (26,2%) versus de
placebogroep (28,3%) met een hazard ratio = 0,95(95% BI 0,82-1,10 p = 0,48). Het risico op
mortaliteit, cardiovasculair overlijden of major adverse cardiovascular events (MACE) en
hospitalisatie door hartfalen was gelijk in de behandelde groepen in de totale populatie; MACE werd
echter vaker gerapporteerd bij patiënten 75 jaar, die behandeld werden met ranolazine vergeleken
met een placebo (respectievelijk 17,0 % vs. 11,3%). Daarnaast was er een numerieke toename in
mortaliteit bij patiënten 75 jaar (9,2% vs. 5,1%, p=0,074).
5.2 Farmacokinetische eigenschappen
Na orale toediening van Ranexa worden gewoonlijk tussen 2 en 6 uur later piekplasmaconcentraties
(Cmax) waargenomen. Over het algemeen wordt binnen 3 dagen na tweemaal daags toedienen een
steady state bereikt.
Absorptie:
De gemiddelde absolute biologische beschikbaarheid van ranolazine na orale toediening
van ranolazine-tabletten met onmiddellijke afgifte varieerde van 35 tot 50%, met grote
interindividuele verschillen. De blootstelling aan Ranexa nam méér toe dan in proportie tot de dosis.
Er was een toename met factor 2,5 tot 3 in de steady-state AUC wanneer de dosis werd verhoogd van
tweemaal daags 500 mg tot tweemaal daags 1000 mg. In een farmacokinetisch onderzoek bij gezonde
vrijwilligers was de steady-state Cmax gemiddeld ongeveer 1770 (SD 1040) ng/ml, en was de steady-
state AUC0-12 gemiddeld 13.700 (SD 8290) ng x u/ml, na een dose van tweemaal daags 500 mg.
Voedsel beïnvloedt de snelheid en de mate van absorptie van ranolazine niet.
Distributie: Ongeveer 62% van ranolazine wordt aan plasma-eiwitten gebonden, voornamelijk aan alfa
1-zuur-glycoproteïne en enigszins aan albumine. Het gemiddelde steady-state-verdelingsvolume (Vss)
is ongeveer 180 l.
Eliminatie: ranolazine wordt primair via de stofwisseling geëlimineerd. Minder dan 5% van de dosis
wordt ongewijzigd in de urine en feces uitgescheiden. Na toediening van een enkele orale dosis van
500 mg [14C]-ranolazine bij gezonde proefpersonen werd 73% van de radioactiviteit in de urine
teruggevonden en 25% in de feces.
De klaring van ranolazine is dosisafhankelijk, en neemt af naarmate de dosis hoger is. De
halfwaardetijd is na intraveneuze toediening ongeveer 23 uur. De terminale halfwaardetijd bij steady
state na orale toediening van ranolazine is ongeveer 7 uur, als gevolg van de door de absorptiesnelheid
beperkte eliminatie.
Biotransformatie: ranolazine wordt snel en uitgebreid gemetaboliseerd. Bij gezonde jonge
volwassenen is ranolazine verantwoordelijk voor ongeveer 13% van de radioactiviteit in plasma na
een enkele orale dosis van 500 mg [14C]-ranolazine. In humaan plasma (47 metabolieten), urine (> 100
metabolieten) en feces is een groot aantal metabolieten geïdentificeerd. Veertien primaire routes zijn
geïdentificeerd waarvan O-demethylatie en N-dealkylatie de belangrijkste zijn. In-vitro-onderzoek met
behulp van humane levermicrosomen wijst erop dat ranolazine primair wordt gemetaboliseerd door
CYP3A4, maar ook door CYP2D6. Bij tweemaal daags 500 mg is de AUC bij patiënten bij wie de
CYP2D6-activiteit gebrekkig is (slechte metaboliseerders, SM) 62% hoger dan bij patiënten met
CYP2D6 metaboliserende capaciteit (uitgebreide metaboliseerders, UM). Het hiermee
overeenkomende verschil bij de dosis met tweemaal daags 1.000 mg was 25%.
Bijzondere populaties
De invloed van verschillende factoren op de farmacokinetiek van ranolazine werd beoordeeld in een
farmacokinetische evaluatie van de populatie bij 928 anginapectoris-patiënten en gezonde
proefpersonen.
Effecten van gender: gender had geen klinisch relevant effect op de farmacokinetische parameters.
Bij ouderen kan de blootstelling aan ranolazine echter groter zijn als gevolg van de
leeftijdsgerelateerde daling van de nierfunctie.
Lichaamsgewicht: in vergelijking met proefpersonen die 70 kg wegen, werd de blootstelling berekend
op ongeveer een factor 1,4 hoger bij proefpersonen die 40 kg wegen.
CHF: voor CHF NYHA klasse III en IV werd een factor 1,3 hogere plasmaconcentratie berekend.
Nierfunctiestoornis: in een onderzoek waarin de invloed van de nierfunctie op de farmacokinetiek van
ranolazine werd beoordeeld, was de AUC van ranolazine gemiddeld een factor 1,7 tot 2 hoger bij
proefpersonen met een lichte, matige of ernstige nierfunctiestoornis dan bij proefpersonen met een
normale nierfunctie. Er was een grote interindividuele variatie in de AUC bij proefpersonen met een
nierfunctiestoornis. De AUC van metabolieten nam toe met een afgenomen nierfunctie. De AUC van
een farmacologisch actieve metaboliet van ranolazine was vijfmaal hoger bij patiënten met een
ernstige nierfunctiestoornis.
In de farmacokinetisch populatie-analyse werd bij proefpersonen met een matig-ernstige
functiestoornis (creatinineklaring 40 ml/min) een stijging van de blootstelling aan ranolazine berekend
op een factor 1,2. Bij proefpersonen met een ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring 1030
ml/min) werd een stijging van de blootstelling aan ranolazine met een factor 1,3 tot 1,8 berekend.
De invloed van dialyse op de farmacokinetiek van ranolazine is niet geëvalueerd.
Leverfunctiestoornis: de farmacokinetiek van ranolazine is geëvalueerd bij patiënten met een lichte of
matig-ernstige leverfunctiestoornis. Er zijn geen gegevens bekend over patiënten met een ernstige
leverfunctiestoornis. De AUC van ranolazine werd niet beïnvloedt bij patiënten met een lichte
leverfunctiestoornis, maar nam met een factor 1,8 toe bij patiënten met een matig-ernstige
leverfunctiestoornis. De QT-prolongatie was bij deze patiënten duidelijker aanwezig.
Pediatrische patiënten: de farmacokinetische parameters van ranolazine zijn bij de kinderen in de
populatie (< 18 jaar) niet onderzocht.
5.3 Gegevens uit het preklinisch veiligheidsonderzoek
Er zijn in klinische onderzoeken weliswaar geen bijwerkingen waargenomen, maar wel bij dieren bij
blootstellingsniveaus die vergelijkbaar waren aan klinische blootstellingsniveaus. Het betreft de
volgende bijwerkingen: ranolazine werd in verband gebracht met convulsies en een hogere mortaliteit
bij ratten en honden bij plasmaconcentraties die ongeveer drie maal zo hoog waren als in de
voorgestelde maximale klinische dosis.
Chronisch toxiciteitsonderzoek bij ratten wees erop dat de behandeling in verband werd gebracht met
veranderingen in de bijnieren bij blootstellingsniveaus die slechts iets hoger waren dan bij klinische
patiënten worden gezien. Dit effect wordt in verband gebracht met hogere cholesterolconcentraties in
plasma. Bij de mens zijn geen vergelijkbare veranderingen geïdentificeerd. Er werd bij mensen geen
effect op de adrenocorticale as opgemerkt.
In carcinogeniciteitsonderzoek op de lange termijn bij doses ranolazine tot aan maximaal
50 mg/kg/dag (150 mg/m2/dag) bij muizen en 150 mg/kg/dag (900 mg/m2/dag) bij ratten werd geen
relevante stijging van de incidentie van een tumortype gezien. Deze doses zijn equivalent aan
respectievelijk 0,1 en 0,8 maal de maximale aanbevolen humane dosis van 2 gram op basis van mg/m2,
en vertegenwoordigt de maximale verdraagbare doses bij deze diersoorten.
Bij mannelijke en vrouwelijke ratten had orale toediening van ranolazine, wat respectievelijk een 3,6-
en 6,6-voudige verhoging van de blootstelling (AUC) opleverde dan die verwacht bij de mens, geen
effect op de fertiliteit.
opgemerkt in konijnfoetussen wanneer moeders werden blootgesteld aan plasmaconcentraties (AUC)
van ranolazine gelijkaardig aan de verwachte concentratie bij mensen.
In rattenfoetussen werden geen effecten opgemerkt wanneer moeders werden blootgesteld aan een
twee keer zo grote concentratie (AUC) dan verwacht bij de mens, terwijl een verminderd foetaal
gewicht en een verminderde ossificatie werden waargenomen wanneer de blootstelling bij de moeders
7,5 keer hoger was dan die bereikt bij mensen. Postnatale mortaliteit van de jongen werd niet
geregistreerd wanneer de blootstelling van de moeders die borstvoeding gaven 1,3 keer hoger was dan
die verwacht bij mensen, terwijl bij een 3 keer zo hoge blootstelling postnatale mortaliteit werd
geregistreerd, wat samenging met excretie van ranolazine in de melk van ratten. Er werden geen
bijwerkingen op pasgeboren ratten waargenomen bij een blootstelling aan concentraties vergelijkbaar
met deze waargenomen in mensen.
6.
FARMACEUTISCHE GEGEVENS
6.1 Lijst van hulpstoffen
Hulpstoffen voor alle ranolazine-tabletten met verlengde afgifte:
Carnaubawas
Hypromellose
Magnesiumstearaat
Methacrylzuur-ethylacrylaat-copolymeer (1:1)
Microkristallijne cellulose
Natriumhydroxide
Titaandioxide
Extra hulpstoffen voor de tablet van 375 mg:
Macrogol
Polysorbaat 80
Blauw nr. 2/Indigokarmijn aluminiumpigment (E132)
6.2 Gevallen van onverenigbaarheid
Niet van toepassing.
6.3 Houdbaarheid
Blisterverpakking: 5 jaar
Fles: 4 jaar
6.4 Speciale voorzorgsmaatregelen bij bewaren
Voor dit geneesmiddel zijn er geen speciale bewaarcondities.
6.5 Aard en inhoud van de verpakking
PVC/PVDC/aluminium blisterverpakkingen met 15 of 20 tabletten per blisterstrip. Elke verpakking
bevat 2, 3, of 5 blisterstrips (30, 60, of 100 tabletten) of een HDPE-fles met 60 tabletten.
Het kan voorkomen dat niet alle verpakkingsgrootten in de handel worden gebracht.
6.6 Speciale voorzorgsmaatregelen voor het verwijderen
Geen bijzondere vereisten
7.
HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN
1, Avenue de la Gare, L-1611 Luxembourg
Luxemburg
8.
NUMMER(S) VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN
EU/1/08/462/001 60 tabletten in blisterverpakking
EU/1/08/462/002 60 tabletten in fles
EU/1/08/462/007 30 tabletten in blisterverpakking
EU/1/08/462/008 100 tabletten in blisterverpakking
9.
DATUM VAN EERSTE VERLENING VAN DE VERGUNNING/HERNIEUWING VAN
DE VERGUNNING
Datum van eerste verlening van de vergunning: 09 juli 2008
Datum van laatste hernieuwing: 06 maart 2013
10. DATUM VAN HERZIENING VAN DE TEKST
Gedetailleerde informatie over dit geneesmiddel is beschikbaar op de website van het Europese
Geneesmiddelen Bureau http://www.ema.europa.eu.
NAAM VAN HET GENEESMIDDEL
Ranexa 500 mg tabletten met verlengde afgifte
2.
KWALITATIEVE EN KWANTITATIEVE SAMENSTELLING
Elke tablet bevat 500 mg ranolazine.
Voor de volledige lijst van hulpstoffen, zie rubriek 6.1.
3.
FARMACEUTISCHE VORM
Tablet met verlengde afgifte
Lichtoranje ovaalvormige tablet met aan één kant de inscriptie of 500.
4.
KLINISCHE GEGEVENS
4.1 Therapeutische indicaties
Ranexa is geïndiceerd bij volwassenen als extra therapie voor de symptomatische behandeling van
patiënten met stabiele angina pectoris die onvoldoende kunnen worden gereguleerd door eerstelijns
anti-angineuze therapieën (zoals bètablokkers en/of calciumantagonisten) of deze niet verdragen.
4.2 Dosering en wijze van toediening
Dosering
Ranexa is verkrijgbaar als tabletten met verlengde afgifte van 375 mg, 500 mg en 750 mg.
Volwassenen:
de aanbevolen startdosis Ranexa is tweemaal daags 375 mg. Na 24 weken moet de
dosis worden getitreerd tot tweemaal daags 500 mg en, afhankelijk van de reactie van de patiënt,
verder worden getitreerd tot aan een aanbevolen maximale dosis van tweemaal daags 750 mg (zie
rubriek 5.1).
Als een patiënt behandelingsgerelateerde bijwerkingen ervaart (zoals duizeligheid, misselijkheid of
braken), kan het omlaag titreren van Ranexa tot aan tweemaal daags 500 mg of 375 mg noodzakelijk
zijn. Als de symptomen na dosisreductie niet verdwijnen, moet de behandeling worden gestaakt.
Gelijktijdige behandeling met remmers van CYP3A4 en P-glycoproteïne (P-gp): bij patiënten die met
matig sterke CYP3A4-remmers (bv. diltiazem, fluconazol, erytromycine) of P-gp-remmers (bv.
verapamil, ciclosporine) worden behandeld wordt een zorgvuldige dosistitratie aanbevolen (zie
rubrieken 4.4 en 4.5).
Gelijktijdige gebruik van krachtige CYP3A4-remmers is gecontra-indiceerd (zie rubrieken 4.3 en 4.5).
Nierfunctiestoornis: bij patiënten met een lichte tot matige nierfunctiestoornis (creatinineklaring 30
80 ml/min) wordt een zorgvuldige dosistitratie aanbevolen (zie rubrieken 4.4, 4.8 en 5.2). Ranexa is
gecontra-indiceerd bij patiënten met een ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring < 30 ml/min)
(zie rubrieken 4.3 en 5.2).
Leverfunctiestoornis
: bij patiënten met een lichte leverfunctiestoornis wordt een zorgvuldige
dosistitratie aanbevolen (zie rubrieken 4.4 en 5.2). Ranexa is gecontra-indiceerd bij patiënten met een
matige of ernstige leverfunctiestoornis (zie rubrieken 4.3 en 5.2).
Ouderen: bij oudere patiënten moet bij dosistitratie zorgvuldigheid worden betracht (zie rubriek 4.4).
Bij ouderen kan de blootstelling aan ranolazine groter zijn als gevolg van de leeftijdsgerelateerde
rubriek 4.8).
Laag gewicht: bij patiënten met een laag gewicht ( 60 kg) was de incidentie van bijwerkingen hoger.
Bij patiënten met een laag gewicht moet bij dosistitratie zorgvuldigheid worden betracht (zie rubrieken
4.4, 4.8 en 5.2).
Hartfalen: bij patiënten met matig-ernstig tot ernstig hartfalen (NYHA-klasse IIIIV) moet bij
dosistitratie zorgvuldigheid worden betracht (zie rubrieken 4.4 en 5.2).
Pediatrische patiënten
De veiligheid en werkzaamheid van Ranexa bij kinderen jonger dan 18 jaar zijn niet vastgesteld.
Er zijn geen gegevens beschikbaar.
Wijze van toediening
Ranexa-tabletten moeten in hun geheel worden ingenomen en mogen niet worden fijngemaakt,
gebroken of gekauwd. Ze mogen met of zonder voedsel worden ingenomen.
4.3 Contra-indicaties
Overgevoeligheid voor het werkzame bestanddeel of voor één van de in rubriek 6.1 vermelde
hulpstoffen.
Ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring < 30 ml/min) (zie rubrieken 4.2 en 5.2).
Matige of ernstige leverfunctiestoornis (zie rubrieken 4.2 en 5.2).
Gelijktijdige toediening van krachtige CYP3A4-remmers (bv. itraconazol, ketoconazol, voriconazol,
posaconazol, HIV-proteaseremmers, claritromycine, telitromycine en nefazodon) (zie rubrieken 4.2
en 4.5).
Gelijktijdige toediening van antiaritmica klasse Ia (bv. kinidine) of klasse III (bv. dofetilide, sotalol)
anders dan amiodaron.
4.4 Bijzondere waarschuwingen en voorzorgen bij gebruik
Voorzichtigheid is geboden bij het voorschrijven of omhoog titreren van ranolazine bij patiënten bij
wie een verhoogde blootstelling wordt verwacht:
· bij gelijktijdige gebruik van matig sterke CYP3A4-remmers (zie rubrieken 4.2 en 4.5)
· bij gelijktijdige gebruik van P-gp-remmers (zie rubrieken 4.2 en 4.5)
· bij patiënten met een lichte leverfunctiestoornis (zie rubrieken 4.2 en 5.2)
· bij patiënten met een lichte tot matig-ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring 3080
ml/min) (zie rubrieken 4.2, 4.8 en 5.2)
· bij ouderen (zie rubrieken 4.2, 4.8 en 5.2)
· bij patiënten met een laag gewicht ( 60 kg) (zie rubrieken 4.2, 4.8 en 5.2)
· bij patiënten met matig-ernstig tot ernstig hartfalen (NYHA-klasse IIIIV) (zie rubrieken 4.2
en 5.2).
Bij patiënten met een combinatie van deze factoren wordt een extra verhoging van de blootstelling
verwacht. Waarschijnlijk treden er dosisafhankelijke bijwerkingen op. Als Ranexa wordt gebruikt bij
patiënten bij wie sprake is van een combinatie van verschillende van deze factoren, dan moeten deze
patiënten frequent worden gecontroleerd op bijwerkingen, en als dit nodig blijkt te zijn moet de dosis
worden verlaagd of de behandeling worden gestaakt.
Het risico dat een hogere blootstelling in deze verschillende subgroepen leidt tot bijwerkingen is hoger
bij patiënten bij wie de CYP2D6-activiteit gebrekkig is (slechte metaboliseerders, SM) dan bij
patiënten met CYP2D6-metaboliserende capaciteit (uitgebreide metaboliseerders, UM) (zie rubriek
5.2). De voorzorgsmaatregelen hierboven zijn gebaseerd op het risico bij een CYP2D6-SM-patiënt, en
zijn nodig wanneer de CYP2D6-status onbekend is. De noodzaak voor voorzorgsmaatregelen is bij
patiënten met een CYP2D6-UM-status lager. Als de CYP2D6-status van de patiënt is vastgesteld (bv.
voorzichtigheid worden gebruikt wanneer deze patiënten een combinatie van verschillende van de
hierboven vermelde risicofactoren hebben.
QT-prolongatie: ranolazine blokkeert IKr en verlengt het QTc-interval op een dosisgerelateerde manier.
Een op de populatie gebaseerde analyse van gecombineerde gegevens van patiënten en gezonde
vrijwilligers toonde aan dat de helling van de relatie tussen plasmaconcentratie en QTc werd berekend
op 2,4 msec per 1000 ng/ml, wat ongeveer gelijk is aan een stijging van 2 tot 7 msec over het
plasmaconcentratiebereik voor tweemaal daags ranolazine 500 tot 1000 mg. Daarom is
voorzichtigheid geboden bij de behandeling van patiënten met congenitaal lange-QT-syndroom in hun
voorgeschiedenis of met lange-QT-syndroom in hun familiegeschiedenis, bij patiënten van wie bekend
is dat ze een QT-intervalprolongatie hebben verworven en bij patiënten die worden behandeld met
geneesmiddelen die de QTc-interval beïnvloeden (zie ook rubriek 4.5).
Interactie met andere geneesmiddelen: van gelijktijdige toediening met CYP3A4-inductoren wordt
verwacht dat dit leidt tot een gebrekkige werkzaamheid. Ranexa mag niet worden gebruikt bij
patiënten die worden behandeld met CYP3A4-inductoren (bv. rifampicine, fenytoïne, fenobarbital,
carbamazepine, St. Janskruid) (zie rubriek 4.5).
Nierfunctiestoornis: de nierfunctie neemt met de leeftijd af en daarom is het tijdens behandeling met
ranolazine belangrijk dat de nierfunctie regelmatig wordt gecontroleerd (zie rubrieken 4.2, 4.3, 4.8 en
5.2).
Natrium: Dit geneesmiddel bevat minder dan 1 mmol natrium (23 mg) per tablet met verlengde
afgifte, d.w.z. dat het in wezen `natrium-vrij' is.
4.5 Interacties met andere geneesmiddelen en andere vormen van interactie
De effecten van andere geneesmiddelen op ranolazine
CYP3A4- of P-gp-remmers: ranolazine is een substraat van cytochroom CYP3A4. Remmers van
CYP3A4 verhogen de plasmaconcentraties van ranolazine. Het potentieel voor dosisgerelateerde
bijwerkingen (bv. misselijkheid, duizeligheid) kan bij hogere plasmaconcentraties ook toenemen.
Door gelijktijdige behandeling met tweemaal daags ketoconazol 200 mg steeg de AUC van ranolazine
met een factor 3 tot 3,9 tijdens behandeling met ranolazine. Het combineren van ranolazine met
krachtige CYP3A4-remmers (bv. itraconazol, ketoconazol, voriconazol, posaconazol, HIV-
proteaseremmers, claritromycine, telitromycine en nefazodon) is gecontra-indiceerd (zie rubriek 4.3).
Grapefruitsap (pompelmoessap) is ook een krachtige CYP3A4-remmer.
Diltiazem (180 tot 360 mg per dag), een matig sterke CYP3A4-remmer, veroorzaakt dosisafhankelijke
stijgingen, met een factor 1,5 tot 2,4, van de gemiddelde steady-state-concentraties van ranolazine. Bij
patiënten die met diltiazem of andere matig sterke CYP3A4-remmers (bv. erytromycine, fluconazol)
worden behandeld wordt een zorgvuldige dosistitratie van Ranexa aanbevolen. Omlaag titreren van
Ranexa kan noodzakelijk zijn (zie rubrieken 4.2 en 4.4).
Ranolazine is een substraat voor P-gp. Remmers van P-gp (bv. ciclosporine, verapamil) verhogen de
plasmawaarden van ranolazine. Verapamil (driemaal daags 120 mg) verhoogt de steady-state-
concentraties van ranolazine met een factor 2,2. Bij patiënten die met P-gp-remmers worden
behandeld wordt een zorgvuldige dosistitratie van Ranexa aanbevolen. Omlaag titreren van Ranexa
kan noodzakelijk zijn (zie rubrieken 4.2 en 4.4).
CYP3A4-inductoren: rifampicine (eenmaal daags 600 mg) verlaagt de steady-state-concentraties van
ranolazine met ongeveer 95%. Er mag niet met de behandeling met Ranexa worden gestart tijdens
toediening van inductoren van CYP3A4 (bv. rifampicine, fenytoïne, fenobarbital, carbamazepine, St.
Janskruid) (zie rubriek 4.4).
remmers van dit enzym de plasmaconcentraties van ranolazine doen stijgen. De krachtige CYP2D6-
remmer paroxetine verhoogde, bij een dosis van 20 mg per dag, de steady-state-plasmaconcentraties
van twee maal daags 1000 mg ranolazine met gemiddeld een factor 1,2. Er is geen aanpassing van de
dosis noodzakelijk. Bij het dosisniveau van tweemaal daags 500 mg kan gelijktijdige toediening van
een krachtige remmer van CYP2D6 resulteren in een stijging van de AUC van ranolazine met
ongeveer 62%.
De effecten van ranolazine op andere geneesmiddelen
Ranolazine is een matige tot krachtige remmer van P-gp en een lichte remmer van CYP3A4, en het is
mogelijk dat het de plasmaconcentraties van P-gp- of CYP3A4-substraten verhoogd. De distributie in
weefsel van geneesmiddelen die door P-gp worden getransporteerd kan toenemen.
Dosisaanpassing van gevoelige CYP3A4-substraten (bv. simvastatine, lovastatine) en CYP3A4-
substraten met een nauwe therapeutische marge (bv. ciclosporine, tacrolimus, sirolimus, everolimus)
kan nodig zijn omdat Ranexa de plasmaconcentraties van deze geneesmiddelen kan verhogen.
Uit de beschikbare gegevens blijkt dat ranolazine een lichte remmer van CYP2D6 is. Ranexa 750 mg
tweemaal daags verhoogde de plasmaspiegels van metoprolol met een factor 1,8. Daarom kan de
blootstelling aan metoprolol of andere CYP2D6-substraten (bv. propafenon en flecaïnide of, in
mindere mate, tricyclische antidepressiva en antipsychotica) tijdens gelijktijdige toediening met
Ranexa stijgen, en het kan dan ook nodig zijn om de doses van deze geneesmiddelen te verlagen.
Het potentieel voor remming van CYP2B6 is niet beoordeeld. Voorzichtigheid is geboden bij het
gelijktijdig toedienen van CYP2B6-substraten (bv. bupropion, efavirenz, cyclofosfamide).
Digoxine: bij gelijktijdige toediening van Ranexa en digoxine werd een stijging van de
digoxineconcentraties in plasma met gemiddeld een factor 1,5 gemeld. Daarom moeten de
digoxinewaarden na initiatie en beëindiging van behandeling met Ranexa worden bewaakt.
Simvastatine: het metabolisme en de klaring van simvastatine zijn in hoge mate afhankelijk van
CYP3A4. Twee maal daags 1000 mg Ranexa verhoogde de plasmaconcentraties van simvastatine
lacton, simvastatinezuur ongeveer tweevoudig.
Rabdomyolyse werd geassocieerd met hoge doses simvastatine en gevallen van rabdomyolyse werden
waargenomen bij patiënten die Ranexa en simvastatine kregen, tijdens ervaring na het in de handel
brengen. Beperk de dosis simvastatine tot 20 mg eenmaal daags bij patiënten die om het even welke
dosis Ranexa nemen.
Atorvastatine: Tweemaal daags 1000 mg Ranexa verhoogde de Cmax en de AUC van atorvastatine 80
mg eenmaal daags met een factor 1,4 en 1,3 respectievelijk en veranderde de Cmax en AUC van
atorvastatine metabolieten minder dan 35%. Dosisbeperking van atorvastatine en passende klinische
monitoring kunnen overwogen worden bij gebruik van Ranexa.
Dosisbeperking van andere statines, gemetaboliseerd door CYP3A4 (bv. lovastatine), kan worden
overwogen bij gebruik van Ranexa.
Tacrolimus, ciclosporine, sirolimus, everolimus: Verhoogde plasmaconcentraties van tacrolimus, een
CYP3A4-substraat, werden waargenomen bij patiënten na toediening van ranolazine. Het wordt
aangeraden de bloedspiegels van tacrolimus te monitoren bij gelijktijdige toediening van Ranexa en
tacrolimus en de dosis tacrolimus dienovereenkomstig aan te passen. Dit wordt eveneens aangeraden
voor andere CYP3A4-substraten met een nauwe therapeutische marge (bv. ciclosporine, sirolimus,
everolimus).
Geneesmiddelen die getransporteerd worden door de Organic Cation Transporter-2 (OCT-2): plasma
blootstelling aan metformine (1000 mg tweemaal daags) werd met een factor 1,4 en 1,8 verhoogd in
patiënten met type 2 diabetes mellitus wanneer samen met respectievelijk 500 mg en 1000 mg
niet gelimiteerd tot pindolol en varenicline, kan in dezelfde mate worden beïnvloed.
Er is een theoretisch risico dat gelijktijdige behandeling met ranolazine en andere geneesmiddelen
waarvan bekend is dat zij de QTc-interval verlengen, mogelijk een farmacodynamische interactie
veroorzaakt en dat dit het mogelijke risico van ventriculaire aritmieën vergroot. Voorbeelden van
zulke geneesmiddelen zijn onder meer bepaalde antihistamines (bv. terfenadine, astemizol,
mizolastine), bepaalde antiaritmiegeneesmiddelen (bv. kinidine, disopyramide, procaïnamide),
erytromycine en tricyclische antidepressiva (bv. imipramine, doxepine, amitriptyline).
4.6 Vruchtbaarheid, zwangerschap en borstvoeding
Zwangerschap: er is een beperkt aantal gegevens over het gebruik van ranolazine bij zwangere
vrouwen. Experimenteel onderzoek bij dieren toont embryotoxiciteit aan (zie rubriek 5.3). Het
potentiële risico voor de mens is niet bekend. Ranexa dient niet tijdens de zwangerschap te worden
gebruikt, tenzij strikt noodzakelijk.
Borstvoeding: het is niet bekend of ranolazine wordt uitgescheiden in moedermelk. Beschikbare
farmacodynamische/toxicologische gegevens uit onderzoek op ratten hebben een excretie van
ranolazine in de melk aangetoond (voor details zie rubriek 5.3). Een risico voor de zuigeling kan niet
worden uitgesloten. Ranexa mag niet worden gebruikt tijdens het geven van borstvoeding.
Vruchtbaarheid: De resultaten van dieronderzoek duiden niet op schadelijke effecten op de
vruchtbaarheid (zie rubriek 5.3). Het effect van ranolazine op de vruchtbaarheid bij de mens is niet
bekend.
4.7 Beïnvloeding van de rijvaardigheid en het vermogen om machines te bedienen
Er is geen onderzoek verricht met betrekking tot de effecten van Ranexa op de rijvaardigheid en op het
vermogen om machines te bedienen. Ranexa kan duizeligheid, wazig zien, diplopie, een staat van
verwarring, abnormale coördinatie en hallucinaties veroorzaken (zie rubriek 4.8), wat de
rijvaardigheid en het vermogen om machines te bedienen kan beïnvloeden.
4.8 Bijwerkingen
De bijwerkingen bij patiënten die Ranexa ontvangen zijn gewoonlijk licht tot matig van aard en
ontwikkelen zich vaak gedurende de eerste twee weken van de behandeling. Deze bijwerkingen
werden gemeld tijdens fase III van het klinisch ontwikkelingsprogramma, waarbij in totaal 1030
patiënten met chronische angina pectoris met Ranexa werden behandeld.
De bijwerkingen waarvan het ten minste mogelijk wordt geacht dat zij samenhangen met de
behandeling worden hieronder vermeld, ingedeeld naar lichaamssysteem, orgaanklasse en absolute
frequentie. De frequentie wordt gedefinieerd als zeer vaak ( 1/10), vaak ( 1/100, < 1/10), soms
( 1/1.000, < 1/100), zelden ( 1/10.000, < 1/1.000) of zeer zelden (< 1/10.000).
Voedings- en stofwisselingsstoornissen
Soms: anorexia, verminderde eetlust, dehydratie.
Zelden: hyponatriëmie.
Psychische stoornissen
Soms: angst, slapeloosheid, verwardheid, hallucinaties
Zelden: desoriëntatie.
Zenuwstelselaandoeningen
Vaak: duizeligheid, hoofdpijn.
Soms: lethargie, syncope, hypo-esthesie, slaperigheid, tremor, posturale duizeligheid, paresthesie.
gangstoornis, parosmie
Niet bekend: myoclonus.
Oogaandoeningen
Soms: wazig zien, visusstoornis, diplopie.
Evenwichtsorgaan- en ooraandoeningen
Soms: vertigo, tinnitus.
Zelden: gehoorstoornis.
Bloedvataandoeningen
Soms: opvliegers, hypotensie
Zelden: perifere kou, orthostatische hypotensie.
Ademhalingsstelsel-, borstkas- en mediastinumaandoeningen
Soms: dyspneu, hoesten, epistaxis.
Zelden: opgezette keel.
Maagdarmstelselaandoeningen
Vaak: constipatie, braken, misselijkheid.
Soms: buikpijn, droge mond, dyspepsie, winderigheid, maagklachten.
Zelden: pancreatitis, erosieve duodenitis, orale hypo-esthesie.
Huid- en onderhuidaandoeningen
Soms: pruritus, hyperhydrose.
Zelden: angio-oedeem, allergische dermatitis, urticaria, angstzweet, huiduitslag.
Skeletspierstelsel- en bindweefselaandoeningen
Soms: pijn in de extremiteiten, spierkrampen, gewrichtszwelling, spierzwakte.
Nier- en urinewegaandoeningen
Soms: dysurie, hematurie, chromaturie.
Zelden: acuut nierfalen, urineretentie.
Voortplantingsstelsel- en borstaandoeningen
Zelden: erectiele disfunctie.
Algemene aandoeningen en toedieningsplaatsstoornissen
Vaak: asthenie.
Soms: vermoeidheid, perifeer oedeem.
Onderzoeken
Soms: verhoogde creatininewaarde in bloed, verhoogde ureumwaarde in bloed, verlengde
gecorrigeerde QT-interval, verhoogd aantal trombocyten of leukocyten, gewichtsverlies.
Zelden: verhoogde leverenzymwaarde.
Het bijwerkingenprofiel was over het algemeen gelijk aan dat van het MERLIN-TIMI 36-onderzoek.
In deze langdurige studie is acuut nierfalen ook gemeld met een incidentie van minder dan 1% bij
patiënten met placebo en bij patiënten onder ranolazine. Beoordelingen bij patiënten die mogelijk een
verhoogd risico hebben van bijwerkingen wanneer zij worden behandeld met andere anti-angineuze
geneesmiddelen, zoals patiënten met diabetes, klasse I en II hartfalen of een obstructieve aandoening
van de luchtwegen, bevestigden dat deze aandoeningen niet in verband werden gebracht met klinisch
relevante stijgingen in de incidentie van bijwerkingen.
Er werd een verhoogde incidentie van bijwerkingen gezien bij patiënten die behandeld werden met
ranolazine in de RIVER-PCI studie (zie rubriek 5.1), waar patiënten met een onvolledige
tweemaal per dag of placebo gedurende ongeveer 70 weken. In deze studie was er een hogere melding
van congestief hartfalen in de ranolazinegroep (2,2% vs. 1,0% bij placebo). Ook een transient
ischemisch attack (voorbijgaande ischemische aanval) kwam vaker voor bij patiënten behandeld met
ranolazine 1000 mg tweemaal daags, vergeleken met een placebo (respectievelijk 1,0% vs. 0,2%); de
incidentie van een beroerte was echter gelijk in de behandelde groepen (ranolazine 1,7% vs. placebo
1,5%).
Ouderen, nierfunctiestoornis en laag lichaamsgewicht: over het algemeen komen bijwerkingen vaker
voor bij oudere patiënten en bij patiënten met een nierfunctiestoornis; de soorten bijwerkingen in deze
subgroepen waren echter gelijk aan die in de algemene populatie werden waargenomen. Van de vaakst
gemelde bijwerkingen traden bij gebruik van Ranexa de volgende bijwerkingen bij oudere patiënten
( 75 jaar oud) nog vaker op dan bij jongere patiënten (< 75 jaar oud) (voor placebo gecorrigeerde
frequenties): obstipatie (8% versus 5%), misselijkheid (6% versus 3%), hypotensie (5% versus 1%) en
braken (4% versus 1%).
Bij patiënten met een lichte tot matige nierfunctiestoornis (creatinineklaring 30-80 ml/min) in
vergelijking met diegenen met een normale nierfunctie (creatinineklaring > 80 ml/min), behoorden tot
de meest gemelde bijwerkingen met de daarbij horende voor placebo gecorrigeerde frequenties:
obstipatie (8% versus 4%), duizeligheid (7% versus 5%) en misselijkheid (4% versus 2%).
Over het algemeen was het soort en de frequentie van de bijwerkingen die werden gemeld bij
patiënten met een laag lichaamsgewicht ( 60 kg) gelijk aan die van patiënten met een hoge
lichaamsgewicht (> 60 kg); de voor placebo gecorrigeerde frequenties van de volgende vaak
voorkomende bijwerkingen waren echter hoger bij patiënten met een lager lichaamsgewicht dan bij
zwaardere patiënten: misselijkheid (14% versus 2%), braken (6% versus 1%) en hypotensie (4%
versus 2%).
Laboratoriumbepalingen: bij gezonde proefpersonen en bij patiënten die met Ranexa werden
behandeld zijn lichte, klinisch niet-significante, reversibele verhogingen van de
serumcreatininewaarden waargenomen. Er werd geen met deze bevindingen samenhangende renale
toxiciteit waargenomen. Een nierfunctieonderzoek bij gezonde vrijwilligers toonde een reductie in de
creatinineklaring aan zonder verandering in de glomerulaire filtratiesnelheid die consistent is met de
remming van de renale tubulaire secretie van creatinine.
Melding van vermoedelijke bijwerkingen
Het is belangrijk om na toelating van het geneesmiddel vermoedelijke bijwerkingen te melden. Op
deze wijze kan de verhouding tussen voordelen en risico's van het geneesmiddel voortdurend worden
gevolgd. Beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg worden verzocht alle vermoedelijke
bijwerkingen te melden via het nationale meldsysteem zoald vermeld in aanhangsel V.
4.9 Overdosering
In een oraal verdraagbaarheidsonderzoek met een hoge dosis nam bij anginapatiënten de incidentie
van duizeligheid, misselijkheid en braken op een dosisafhankelijke manier toe. In aanvulling op deze
bijwerkingen werden in een onderzoek met intraveneuze overdosis bij gezonde vrijwilligers ook
diplopie, lethargie en syncope waargenomen. In geval van een overdosis moet de patiënt zorgvuldig
worden bewaakt en moet de behandeling symptomatisch en ondersteunend zijn.
Ongeveer 62% van de ranolazine wordt aan plasma-eiwitten gebonden en daarom is volledige klaring
via hemodialyse onwaarschijnlijk.
Volgens de postmarketingervaring zijn er meldingen geweest van opzettelijke overdosering van
Ranexa, alleen of in combinatie met andere geneesmiddelen, met een fatale afloop.
FARMACOLOGISCHE EIGENSCHAPPEN
5.1 Farmacodynamische eigenschappen
Farmacotherapeutische categorie: andere cardiale preparaten, ATC-code: C01EB18
Werkingsmechanisme: het werkingsmechanisme van ranolazine is grotendeels onbekend. Ranolazine
heeft mogelijk een lichte anti-angineuze werking door remming van de late natriumstroom in
hartcellen. Dit vermindert de intracellulaire natriumaccumulatie en verlaagt als gevolg daarvan de
intracellulaire calciumoverbelasting. Omdat ranolazine de late natriumstroom verlaagt, wordt
aangenomen dat het deze intracellulaire ionische onbalans tijdens ischemie vermindert. Deze daling
van de cellulaire calciumoverbelasting verbetert naar verwachting de myocardiale relaxatie en verlaagt
daardoor de linker ventriculaire diastolische stijfheid. Het klinisch bewijs van remming van de late
natriumstroom door ranolazine wordt geleverd door een significante verkorting van de QTc-interval en
een verbetering in de diastolische relaxatie in een open-label-onderzoek met 5 patiënten met een
lange-QT-syndroom (LQT3 met de SCN5A KPQ genmutatie).
Deze effecten zijn niet afhankelijk van verandering in hartslagfrequentie, bloeddruk of vasodilatatie.
Farmacodynamische effecten
Hemodynamische effecten: in gecontroleerd onderzoek werd een minimale afname van de gemiddelde
hartfrequentie (< 2 slagen per minuut) en van de gemiddelde systolische bloeddruk (< 3 mmHg)
waargenomen bij patiënten die alleen met ranolazine of met ranolazine in combinatie met andere anti-
angineuze geneesmiddelen werden behandeld.
Elektrocardiografische effecten: bij patiënten die met Ranexa werden behandeld zijn dosis- en
plasmaconcentratiegerelateerde stijgingen van de QTc-interval (ongeveer 6 msec bij tweemaal daags
1000 mg), daling van de T-golfamplitude en in sommige gevallen ingekeepte (notched) T-golven
waargenomen. Van deze effecten van ranolazine op het oppervlakte-elektrocardiogram wordt
aangenomen dat zij het gevolg zijn van remming van de snelcorrigerende kaliumstroom, die het
ventriculaire actiepotentiaal verlengt en van remming van de late natriumstroom, die het ventriculaire
actiepotentiaal verkort. Een populatie-analyse van gecombineerde gegevens van 1.308 patiënten en
gezonde vrijwilligers vertoonde een gemiddelde stijging van de QTc vanaf de basislijn met 2,4 msec
per 1.000 ng/ml ranolazine-plasmaconcentratie. Deze waarde is consistent met gegevens uit pivotaal
klinisch onderzoek, waarbij na doses van tweemaal daags 500 en 750 mg de gemiddelde
veranderingen in QTcF (correctieformule van Fridericia) vanaf de uitgangswaarde respectievelijk 1,9
en 4,9 msec waren. De helling is groter bij patiënten met een klinisch significante leverfunctiestoornis.
In een groot uitkomstenonderzoek (MERLIN-TIMI 36) bij 6.560 patiënten met UA/NSTEMI ACS
werd geen verschil zien tussen Ranexa en placebo voor wat betreft het risico van overlijden door alle
oorzaken (relatieve risico ranolazine: placebo 0,99), plotselinge hartdood (relatieve risico van
ranolazine: placebo 0,87), of de frequentie van symptomatisch gedocumenteerde aritmieën (3,0%
versus 3,1%).
Er werden geen proaritmische effecten waargenomen bij 3.162 patiënten die met Ranexa werden
behandeld op basis van 7-dagen Holter-monitoring in het MERLIN-TIMI 36-onderzoek. Er was een
significant lagere incidentie van aritmieën bij patiënten die met Ranexa werden behandeld (80%)
versus placebo (87%), inclusief ventriculaire tachycardie 8 slagen (5% versus 8%).
Klinische werkzaamheid en veiligheid: in klinisch onderzoek is de werkzaamheid en veiligheid van
Ranexa aangetoond bij de behandeling van patiënten met chronische angina pectoris, zowel bij
gebruik van uitsluitend Ranexa als wanneer het voordeel van behandeling met andere anti-angineuze
middelen niet optimaal was.
In het pivotale onderzoek, CARISA, werd Ranexa toegevoegd aan de behandeling met eenmaal daags
50 mg atenolol, eenmaal daags 5 mg amlodipine of eenmaal daags 180 mg diltiazem. Voor het
Ranexa 1.000 mg of een placebo werden 823 patiënten (23% vrouwen) willekeurig ingedeeld. Ranexa
vertoonde een grotere werkzaamheid dan een placebo door bij de dalconcentratie na 12 weken bij
beide onderzochte doses de inspanningstijd te verlengen wanneer deze als extra behandeling werden
gebruikt. Tussen de verschillende doses werd echter geen verschil gezien in inspanningsduur
(24 seconden in vergelijking met placebo; p 0,03).
In vergelijk met een placebo resulteerde gebruik van Ranexa in een significante daling van het aantal
anginapectorisaanvallen per week en in de consumptie van kortwerkend nitroglycerine. Tijdens de
behandeling ontwikkelde zich geen tolerantie voor ranolazine en er werd na het abrupt staken van de
behandeling als reactie daarop geen stijging in de anginapectorisaanvallen waargenomen. De
verbetering in de inspanningsduur was bij vrouwen ongeveer 33% van de verbetering bij mannen bij
een dosisniveau van tweemaal daags 1000 mg. Bij mannen en vrouwen trad echter een vergelijkbare
daling in de frequentie van anginapectorisaanvallen en nitroglycerineconsumptie op. Gezien de
dosisafhankelijke bijwerkingen en een vergelijkbare werkzaamheid bij tweemaal daags 750 mg en
1000 mg wordt een maximale dosis van tweemaal daags 750 mg aanbevolen.
In een tweede onderzoek, ERICA, werd Ranexa toegevoegd aan de behandeling met eenmaal daags
10 mg amlodipine (de maximale dosis die op het etiket staat aangegeven). Vijfhonderdvijfenzestig
(565) patiënten werden gerandomiseerd aan het gedurende 1 week ontvangen van een startdosis van
tweemaal daags Ranexa 500 mg of placebo, gevolgd door 6 weken behandeling met tweemaal daags
1000 mg Ranexa of placebo, in aanvulling op gelijktijdige behandeling met eenmaal daags 10 mg
amlodipine. Bovendien ontving 45% van de onderzoekspopulatie ook langwerkende nitraten. Gebruik
van Ranexa resulteerde in een significante daling van het aantal angina-pectoris-aanvallen per week
(p = 0,028) en de consumptie van kortwerkend nitroglycerine (p = 0,014) in vergelijk met een placebo.
Zowel het gemiddelde aantal angina-pectoris-aanvallen als het gemiddelde aantal geconsumeerde
nitroglycerinetabletten daalde met ongeveer één per week.
In het hoofdonderzoek, MARISA, dat als doel had het vaststellen van de juiste dosering, werd
ranolazine als monotherapie gebruikt. In een cross-over-onderzoek werden 191 patiënten, elk
gedurende een week, willekeurig ingedeeld voor behandeling met tweemaal daags 500 mg, tweemaal
daags 1.000 mg of tweemaal daags 1.500 mg Ranexa en een vergelijkbaar placebo. Bij alle
onderzochte doses was Ranexa significant beter dan een placebo bij het verlengen van de
inspanningsduur, het tijdstip tot aan de anginapectorisaanval, en het tijdstip tot aan 1 mm ST-
segmentdepressie, waarbij een duidelijke dosisresponsrelatie werd waargenomen. Bij alle drie de
doses ranolazine werd ten opzichte van placebo een statistisch significante verbetering van de
inspanningsduur gezien, met 24 seconden bij tweemaal daags 500 mg tot aan 46 seconden bij
tweemaal daags 1500 mg, wat een dosisgerelateerde respons laat zien. In dit onderzoek was de
inspanningsduur het langste bij de groep met 1500 mg; er was echter een disproportionele stijging van
de bijwerkingen, en de dosis van 1500 mg werd niet verder onderzocht.
In een groot uitkomstenonderzoek (MERLIN-TIMI 36) bij 6560 patiënten met UA/NSTEMI ACS
werd geen verschil gezien tussen Ranexa en placebo wanneer dit werd toegevoegd aan een standaard
medische behandeling (inclusief bètablokkers, calciumkanaalblokkers, nitraten, antitrombotica,
lipideverlagende geneesmiddelen en ACE-remmers) voor wat betreft het risico van overlijden door
alle oorzaken (relatieve risico ranolazine: placebo 0,99), plotselinge hartdood (relatieve risico van
ranolazine: placebo 0,87), of de frequentie van symptomatisch gedocumenteerde aritmieën (3,0%
versus 3,1%). Ongeveer de helft van de patiënten in MERLIN-TIMI 36 had een voorgeschiedenis met
angina pectoris. Uit de resultaten blijkt dat de inspanningsduur bij ranolazinepatiënten 31 seconden
langer was dan bij placebopatiënten (p = 0,002). De Seattle Angina Questionnaire liet significante
effecten zien op verscheidene dimensies, inclusief de anginafrequentie (p < 0,001), in vergelijking met
placebo behandelde patiënten.
Bij de gecontroleerde klinische onderzoeken werd een klein deel niet-blanke patiënten ingeschreven;
daarom kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de werking en de veiligheid bij
niet-blanke patiënten.
patiënten 18 jaar, met een geschiedenis van chronische angina en onvolledige revascularisatie na een
percutane coronaire interventie (PCI), werd de dosis opgetitreerd tot 1000 mg tweemaal per dag
(dosering niet goedgekeurd in de huidige SPK). Er is geen significant verschil opgetreden in het
samengestelde primaire eindpunt (tijd tot het eerste optreden van een door ischemie veroorzaakte
revascularisatie of hospitalisatie zonder revascularisatie) in de ranolazinegroep (26,2%) versus de
placebogroep (28,3%) met een hazard ratio = 0,95(95% BI 0,82-1,10 p = 0,48). Het risico op
mortaliteit, cardiovasculair overlijden of major adverse cardiovascular events (MACE) en
hospitalisatie door hartfalen was gelijk in de behandelde groepen in de totale populatie; MACE werd
echter vaker gerapporteerd bij patiënten 75 jaar, die behandeld werden met ranolazine vergeleken
met een placebo (respectievelijk 17,0 % vs. 11,3%). Daarnaast was er een numerieke toename in
mortaliteit bij patiënten 75 jaar (9,2% vs. 5,1%, p=0,074).
5.2 Farmacokinetische eigenschappen
Na orale toediening van Ranexa worden gewoonlijk tussen 2 en 6 uur later piekplasmaconcentraties
(Cmax) waargenomen. Over het algemeen wordt binnen 3 dagen na tweemaal daags toedienen een
steady state bereikt.
Absorptie:
De gemiddelde absolute biologische beschikbaarheid van ranolazine na orale toediening
van ranolazine-tabletten met onmiddellijke afgifte varieerde van 35 tot 50%, met grote
interindividuele verschillen. De blootstelling aan Ranexa nam méér toe dan in proportie tot de dosis.
Er was een toename met factor 2,5 tot 3 in de steady-state AUC wanneer de dosis werd verhoogd van
tweemaal daags 500 mg tot tweemaal daags 1000 mg. In een farmacokinetisch onderzoek bij gezonde
vrijwilligers was de steady-state Cmax gemiddeld ongeveer 1770 (SD 1040) ng/ml, en was de steady-
state AUC0-12 gemiddeld 13.700 (SD 8290) ng x u/ml, na een dose van tweemaal daags 500 mg.
Voedsel beïnvloedt de snelheid en de mate van absorptie van ranolazine niet.
Distributie: Ongeveer 62% van ranolazine wordt aan plasma-eiwitten gebonden, voornamelijk aan alfa
1-zuur-glycoproteïne en enigszins aan albumine. Het gemiddelde steady-state-verdelingsvolume (Vss)
is ongeveer 180 l.
Eliminatie: ranolazine wordt primair via de stofwisseling geëlimineerd. Minder dan 5% van de dosis
wordt ongewijzigd in de urine en feces uitgescheiden. Na toediening van een enkele orale dosis van
500 mg [14C]-ranolazine bij gezonde proefpersonen werd 73% van de radioactiviteit in de urine
teruggevonden en 25% in de feces.
De klaring van ranolazine is dosisafhankelijk, en neemt af naarmate de dosis hoger is. De
halfwaardetijd is na intraveneuze toediening ongeveer 23 uur. De terminale halfwaardetijd bij steady
state na orale toediening van ranolazine is ongeveer 7 uur, als gevolg van de door de absorptiesnelheid
beperkte eliminatie.
Biotransformatie: ranolazine wordt snel en uitgebreid gemetaboliseerd. Bij gezonde jonge
volwassenen is ranolazine verantwoordelijk voor ongeveer 13% van de radioactiviteit in plasma na
een enkele orale dosis van 500 mg [14C]-ranolazine. In humaan plasma (47 metabolieten), urine (> 100
metabolieten) en feces is een groot aantal metabolieten geïdentificeerd. Veertien primaire routes zijn
geïdentificeerd waarvan O-demethylatie en N-dealkylatie de belangrijkste zijn. In-vitro-onderzoek met
behulp van humane levermicrosomen wijst erop dat ranolazine primair wordt gemetaboliseerd door
CYP3A4, maar ook door CYP2D6. Bij tweemaal daags 500 mg is de AUC bij patiënten bij wie de
CYP2D6-activiteit gebrekkig is (slechte metaboliseerders, SM) 62% hoger dan bij patiënten met
CYP2D6 metaboliserende capaciteit (uitgebreide metaboliseerders, UM). Het hiermee
overeenkomende verschil bij de dosis met tweemaal daags 1.000 mg was 25%.
Bijzondere populaties
farmacokinetische evaluatie van de populatie bij 928 anginapectoris-patiënten en gezonde
proefpersonen.
Effecten van gender: gender had geen klinisch relevant effect op de farmacokinetische parameters.
Oudere patiënten: alleen leeftijd had geen klinisch relevant effect op de farmacokinetische parameters.
Bij ouderen kan de blootstelling aan ranolazine echter groter zijn als gevolg van de
leeftijdsgerelateerde daling van de nierfunctie.
Lichaamsgewicht: in vergelijking met proefpersonen die 70 kg wegen, werd de blootstelling berekend
op ongeveer een factor 1,4 hoger bij proefpersonen die 40 kg wegen.
CHF: voor CHF NYHA klasse III en IV werd een factor 1,3 hogere plasmaconcentratie berekend.
Nierfunctiestoornis: in een onderzoek waarin de invloed van de nierfunctie op de farmacokinetiek van
ranolazine werd beoordeeld, was de AUC van ranolazine gemiddeld een factor 1,7 tot 2 hoger bij
proefpersonen met een lichte, matige of ernstige nierfunctiestoornis dan bij proefpersonen met een
normale nierfunctie. Er was een grote interindividuele variatie in de AUC bij proefpersonen met een
nierfunctiestoornis. De AUC van metabolieten nam toe met een afgenomen nierfunctie. De AUC van
een farmacologisch actieve metaboliet van ranolazine was vijfmaal hoger bij patiënten met een
ernstige nierfunctiestoornis.
In de farmacokinetisch populatie-analyse werd bij proefpersonen met een matig-ernstige
functiestoornis (creatinineklaring 40 ml/min) een stijging van de blootstelling aan ranolazine berekend
op een factor 1,2. Bij proefpersonen met een ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring 1030
ml/min) werd een stijging van de blootstelling aan ranolazine met een factor 1,3 tot 1,8 berekend.
De invloed van dialyse op de farmacokinetiek van ranolazine is niet geëvalueerd.
Leverfunctiestoornis: de farmacokinetiek van ranolazine is geëvalueerd bij patiënten met een lichte of
matig-ernstige leverfunctiestoornis. Er zijn geen gegevens bekend over patiënten met een ernstige
leverfunctiestoornis. De AUC van ranolazine werd niet beïnvloedt bij patiënten met een lichte
leverfunctiestoornis, maar nam met een factor 1,8 toe bij patiënten met een matig-ernstige
leverfunctiestoornis. De QT-prolongatie was bij deze patiënten duidelijker aanwezig.
Pediatrische patiënten: de farmacokinetische parameters van ranolazine zijn bij de kinderen in de
populatie (< 18 jaar) niet onderzocht.
5.3 Gegevens uit het preklinisch veiligheidsonderzoek
Er zijn in klinische onderzoeken weliswaar geen bijwerkingen waargenomen, maar wel bij dieren bij
blootstellingsniveaus die vergelijkbaar waren aan klinische blootstellingsniveaus. Het betreft de
volgende bijwerkingen: ranolazine werd in verband gebracht met convulsies en een hogere mortaliteit
bij ratten en honden bij plasmaconcentraties die ongeveer drie maal zo hoog waren als in de
voorgestelde maximale klinische dosis.
Chronisch toxiciteitsonderzoek bij ratten wees erop dat de behandeling in verband werd gebracht met
veranderingen in de bijnieren bij blootstellingsniveaus die slechts iets hoger waren dan bij klinische
patiënten worden gezien. Dit effect wordt in verband gebracht met hogere cholesterolconcentraties in
plasma. Bij de mens zijn geen vergelijkbare veranderingen geïdentificeerd. Er werd bij mensen geen
effect op de adrenocorticale as opgemerkt.
In carcinogeniciteitsonderzoek op de lange termijn bij doses ranolazine tot aan maximaal
50 mg/kg/dag (150 mg/m2/dag) bij muizen en 150 mg/kg/dag (900 mg/m2/dag) bij ratten werd geen
relevante stijging van de incidentie van een tumortype gezien. Deze doses zijn equivalent aan
en vertegenwoordigt de maximale verdraagbare doses bij deze diersoorten.
Bij mannelijke en vrouwelijke ratten had orale toediening van ranolazine, wat respectievelijk een 3,6-
en 6,6-voudige verhoging van de blootstelling (AUC) opleverde dan die verwacht bij de mens, geen
effect op de fertiliteit.
Embryofoetale toxiciteitsstudies werden uitgevoerd in ratten en konijnen: er werden geen effecten
opgemerkt in konijnfoetussen wanneer moeders werden blootgesteld aan plasmaconcentraties (AUC)
van ranolazine gelijkaardig aan de verwachte concentratie bij mensen.
In rattenfoetussen werden geen effecten opgemerkt wanneer moeders werden blootgesteld aan een
twee keer zo grote concentratie (AUC) dan verwacht bij de mens, terwijl een verminderd foetaal
gewicht en een verminderde ossificatie werden waargenomen wanneer de blootstelling bij de moeders
7,5 keer hoger was dan die bereikt bij mensen. Postnatale mortaliteit van de jongen werd niet
geregistreerd wanneer de blootstelling van de moeders die borstvoeding gaven 1,3 keer hoger was dan
die verwacht bij mensen, terwijl bij een 3 keer zo hoge blootstelling postnatale mortaliteit werd
geregistreerd, wat samenging met excretie van ranolazine in de melk van ratten. Er werden geen
bijwerkingen op pasgeboren ratten waargenomen bij een blootstelling aan concentraties vergelijkbaar
met deze waargenomen in mensen.
6.
FARMACEUTISCHE GEGEVENS
6.1 Lijst van hulpstoffen
Hulpstoffen voor alle ranolazine-tabletten met verlengde afgifte:
Carnaubawas
Hypromellose
Magnesiumstearaat
Methacrylzuur-ethylacrylaat-copolymeer (1:1)
Microkristallijne cellulose
Natriumhydroxide
Titaandioxide
Extra hulpstoffen voor de tablet van 500 mg:
MacrogolPolyvinylalcohol-gedeeltelijk gehydrolyseerd
Ijzeroxide geel (E172)
Ijzeroxide rood (E172)
Talk
6.2 Gevallen van onverenigbaarheid
Niet van toepassing.
6.3 Houdbaarheid
Blisterverpakking: 5 jaar
Fles: 4 jaar
6.4 Speciale voorzorgsmaatregelen bij bewaren
Voor dit geneesmiddel zijn er geen speciale bewaarcondities.
6.5 Aard en inhoud van de verpakking
bevat 2, 3, of 5 blisterstrips (30, 60, of 100 tabletten) of een HDPE-fles met 60 tabletten.
Het kan voorkomen dat niet alle verpakkingsgrootten in de handel worden gebracht.
6.6 Speciale voorzorgsmaatregelen voor het verwijderen
Geen bijzondere vereisten
7.
HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN
Menarini International Operations Luxembourg S.A.
1, Avenue de la Gare, L-1611 Luxembourg
Luxemburg
8.
NUMMER(S) VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN
EU/1/08/462/003 60 tabletten in blisterverpakking
EU/1/08/462/004 60 tabletten in fles
EU/1/08/462/009 30 tabletten in blisterverpakking
EU/1/08/462/010 100 tabletten in blisterverpakking
9.
DATUM VAN EERSTE VERLENING VAN DE VERGUNNING/HERNIEUWING VAN
DE VERGUNNING
Datum van eerste verlening van de vergunning: 09 juli 2008
Datum van laatste hernieuwing: 06 maart 2013
10. DATUM VAN HERZIENING VAN DE TEKST
Gedetailleerde informatie over dit geneesmiddel is beschikbaar op de website van het Europese
Geneesmiddelen Bureau http://www.ema.europa.eu.
NAAM VAN HET GENEESMIDDEL
Ranexa 750 mg tabletten met verlengde afgifte
2.
KWALITATIEVE EN KWANTITATIEVE SAMENSTELLING
Elke tablet bevat 750 mg ranolazine.
Hulpstoffen: elke tablet bevat 0,04 mg azo-kleurstof E102 en 12,0 mg lactosemonohydraat.
Voor de volledige lijst van hulpstoffen, zie rubriek 6.1.
3.
FARMACEUTISCHE VORM
Tablet met verlengde afgifte
Lichtgroene ovaalvormig tablet met aan één kant de inscriptie of 750.
4.
KLINISCHE GEGEVENS
4.1 Therapeutische indicaties
Ranexa is geïndiceerd bij volwassenen als extra therapie voor de symptomatische behandeling van
patiënten met stabiele angina pectoris die onvoldoende kunnen worden gereguleerd door eerstelijns
anti-angineuze therapieën (zoals bètablokkers en/of calciumantagonisten) of deze niet verdragen.
4.2 Dosering en wijze van toediening
Dosering
Ranexa is verkrijgbaar als tabletten met verlengde afgifte van 375 mg, 500 mg en 750 mg.
Volwassenen:
de aanbevolen startdosis Ranexa is tweemaal daags 375 mg. Na 24 weken moet de
dosis worden getitreerd tot tweemaal daags 500 mg en, afhankelijk van de reactie van de patiënt,
verder worden getitreerd tot aan een aanbevolen maximale dosis van tweemaal daags 750 mg (zie
rubriek 5.1).
Als een patiënt behandelingsgerelateerde bijwerkingen ervaart (zoals duizeligheid, misselijkheid of
braken), kan het omlaag titreren van Ranexa tot aan tweemaal daags 500 mg of 375 mg noodzakelijk
zijn. Als de symptomen na dosisreductie niet verdwijnen, moet de behandeling worden gestaakt.
Gelijktijdige behandeling met remmers van CYP3A4 en P-glycoproteïne (P-gp): bij patiënten die met
matig sterke CYP3A4-remmers (bv. diltiazem, fluconazol, erytromycine) of P-gp-remmers (bv.
verapamil, ciclosporine) worden behandeld wordt een zorgvuldige dosistitratie aanbevolen (zie
rubrieken 4.4 en 4.5).
Gelijktijdige gebruik van krachtige CYP3A4-remmers is gecontra-indiceerd (zie rubrieken 4.3 en 4.5).
Nierfunctiestoornis: bij patiënten met een lichte tot matige nierfunctiestoornis (creatinineklaring 30
80 ml/min) wordt een zorgvuldige dosistitratie aanbevolen (zie rubrieken 4.4, 4.8 en 5.2). Ranexa is
gecontra-indiceerd bij patiënten met een ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring < 30 ml/min)
(zie rubrieken 4.3 en 5.2).
Leverfunctiestoornis
: bij patiënten met een lichte leverfunctiestoornis wordt een zorgvuldige
dosistitratie aanbevolen (zie rubrieken 4.4 en 5.2). Ranexa is gecontra-indiceerd bij patiënten met een
matige of ernstige leverfunctiestoornis (zie rubrieken 4.3 en 5.2).
Bij ouderen kan de blootstelling aan ranolazine groter zijn als gevolg van de leeftijdsgerelateerde
daling van de nierfunctie (zie rubriek 5.2). Bij ouderen was de incidentie van bijwerkingen hoger (zie
rubriek 4.8).
Laag gewicht: bij patiënten met een laag gewicht ( 60 kg) was de incidentie van bijwerkingen hoger.
Bij patiënten met een laag gewicht moet bij dosistitratie zorgvuldigheid worden betracht (zie rubrieken
4.4, 4.8 en 5.2).
Hartfalen: bij patiënten met matig-ernstig tot ernstig hartfalen (NYHA-klasse IIIIV) moet bij
dosistitratie zorgvuldigheid worden betracht (zie rubrieken 4.4 en 5.2).
Pediatrische patiënten
De veiligheid en werkzaamheid van Ranexa bij kinderen jonger dan 18 jaar zijn niet vastgesteld.
Er zijn geen gegevens beschikbaar.
Wijze van toediening
Ranexa-tabletten moeten in hun geheel worden ingenomen en mogen niet worden fijngemaakt,
gebroken of gekauwd. Ze mogen met of zonder voedsel worden ingenomen.
4.3 Contra-indicaties
Overgevoeligheid voor het werkzame bestanddeel of voor één van de in rubriek 6.1 vermelde
hulpstoffen.
Ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring < 30 ml/min) (zie rubrieken 4.2 en 5.2).
Matige of ernstige leverfunctiestoornis (zie rubrieken 4.2 en 5.2).
Gelijktijdige toediening van krachtige CYP3A4-remmers (bv. itraconazol, ketoconazol, voriconazol,
posaconazol, HIV-proteaseremmers, claritromycine, telitromycine en nefazodon) (zie rubrieken 4.2
en 4.5).
Gelijktijdige toediening van antiaritmica klasse Ia (bv. kinidine) of klasse III (bv. dofetilide, sotalol)
anders dan amiodaron.
4.4 Bijzondere waarschuwingen en voorzorgen bij gebruik
Voorzichtigheid is geboden bij het voorschrijven of omhoog titreren van ranolazine bij patiënten bij
wie een verhoogde blootstelling wordt verwacht:
· bij gelijktijdige gebruik van matig sterke CYP3A4-remmers (zie rubrieken 4.2 en 4.5)
· bij gelijktijdige gebruik van P-gp-remmers (zie rubrieken 4.2 en 4.5)
· bij patiënten met een lichte leverfunctiestoornis (zie rubrieken 4.2 en 5.2)
· bij patiënten met een lichte tot matig-ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring 3080
ml/min) (zie rubrieken 4.2, 4.8 en 5.2)
· bij ouderen (zie rubrieken 4.2, 4.8 en 5.2)
· bij patiënten met een laag gewicht ( 60 kg) (zie rubrieken 4.2, 4.8 en 5.2)
· bij patiënten met matig-ernstig tot ernstig hartfalen (NYHA-klasse IIIIV) (zie rubrieken 4.2
en 5.2).
Bij patiënten met een combinatie van deze factoren wordt een extra verhoging van de blootstelling
verwacht. Waarschijnlijk treden er dosisafhankelijke bijwerkingen op. Als Ranexa wordt gebruikt bij
patiënten bij wie sprake is van een combinatie van verschillende van deze factoren, dan moeten deze
patiënten frequent worden gecontroleerd op bijwerkingen, en als dit nodig blijkt te zijn moet de dosis
worden verlaagd of de behandeling worden gestaakt.
Het risico dat een hogere blootstelling in deze verschillende subgroepen leidt tot bijwerkingen is hoger
bij patiënten bij wie de CYP2D6-activiteit gebrekkig is (slechte metaboliseerders, SM) dan bij
patiënten met CYP2D6-metaboliserende capaciteit (uitgebreide metaboliseerders, UM) (zie rubriek
5.2). De voorzorgsmaatregelen hierboven zijn gebaseerd op het risico bij een CYP2D6-SM-patiënt, en
patiënten met een CYP2D6-UM-status lager. Als de CYP2D6-status van de patiënt is vastgesteld (bv.
door genotypering) of bij patiënten waarvan al bekend was dat de status UM is, kan Ranexa met
voorzichtigheid worden gebruikt wanneer deze patiënten een combinatie van verschillende van de
hierboven vermelde risicofactoren hebben.
QT-prolongatie: ranolazine blokkeert IKr en verlengt het QTc-interval op een dosisgerelateerde manier.
Een op de populatie gebaseerde analyse van gecombineerde gegevens van patiënten en gezonde
vrijwilligers toonde aan dat de helling van de relatie tussen plasmaconcentratie en QTc werd berekend
op 2,4 msec per 1000 ng/ml, wat ongeveer gelijk is aan een stijging van 2 tot 7 msec over het
plasmaconcentratiebereik voor tweemaal daags ranolazine 500 tot 1000 mg. Daarom is
voorzichtigheid geboden bij de behandeling van patiënten met congenitaal lange-QT-syndroom in hun
voorgeschiedenis of met lange-QT-syndroom in hun familiegeschiedenis, bij patiënten van wie bekend
is dat ze een QT-intervalprolongatie hebben verworven en bij patiënten die worden behandeld met
geneesmiddelen die de QTc-interval beïnvloeden (zie ook rubriek 4.5).
Interactie met andere geneesmiddelen: van gelijktijdige toediening met CYP3A4-inductoren wordt
verwacht dat dit leidt tot een gebrekkige werkzaamheid. Ranexa mag niet worden gebruikt bij
patiënten die worden behandeld met CYP3A4-inductoren (bv. rifampicine, fenytoïne, fenobarbital,
carbamazepine, St. Janskruid) (zie rubriek 4.5).
Nierfunctiestoornis: de nierfunctie neemt met de leeftijd af en daarom is het tijdens behandeling met
ranolazine belangrijk dat de nierfunctie regelmatig wordt gecontroleerd (zie rubrieken 4.2, 4.3, 4.8 en
5.2).
Lactose: dit geneesmiddel bevat lactose. Patiënten met zeldzame erfelijke aandoeningen als galactose-
intolerantie, Lapp lactasedeficiëntie of glucose-galactose malabsorptie mogen dit geneesmiddel niet
gebruiken.
Azo-kleurstof E102: dit geneesmiddel bevat de azo-kleurstof E102 die allergische reacties kan
veroorzaken.
Natrium: Dit geneesmiddel bevat minder dan 1 mmol natrium (23 mg) per tablet met verlengde
afgifte, d.w.z. dat het in wezen `natrium-vrij' is.
4.5 Interacties met andere geneesmiddelen en andere vormen van interactie
De effecten van andere geneesmiddelen op ranolazine
CYP3A4- of P-gp-remmers: ranolazine is een substraat van cytochroom CYP3A4. Remmers van
CYP3A4 verhogen de plasmaconcentraties van ranolazine. Het potentieel voor dosisgerelateerde
bijwerkingen (bv. misselijkheid, duizeligheid) kan bij hogere plasmaconcentraties ook toenemen.
Door gelijktijdige behandeling met tweemaal daags ketoconazol 200 mg steeg de AUC van ranolazine
met een factor 3 tot 3,9 tijdens behandeling met ranolazine. Het combineren van ranolazine met
krachtige CYP3A4-remmers (bv. itraconazol, ketoconazol, voriconazol, posaconazol, HIV-
proteaseremmers, claritromycine, telitromycine en nefazodon) is gecontra-indiceerd (zie rubriek 4.3).
Grapefruitsap (pompelmoessap) is ook een krachtige CYP3A4-remmer.
Diltiazem (180 tot 360 mg per dag), een matig sterke CYP3A4-remmer, veroorzaakt dosisafhankelijke
stijgingen, met een factor 1,5 tot 2,4, van de gemiddelde steady-state-concentraties van ranolazine. Bij
patiënten die met diltiazem of andere matig sterke CYP3A4-remmers (bv. erytromycine, fluconazol)
worden behandeld wordt een zorgvuldige dosistitratie van Ranexa aanbevolen. Omlaag titreren van
Ranexa kan noodzakelijk zijn (zie rubrieken 4.2 en 4.4).
Ranolazine is een substraat voor P-gp. Remmers van P-gp (bv. ciclosporine, verapamil) verhogen de
plasmawaarden van ranolazine. Verapamil (driemaal daags 120 mg) verhoogt de steady-state-
concentraties van ranolazine met een factor 2,2. Bij patiënten die met P-gp-remmers worden
kan noodzakelijk zijn (zie rubrieken 4.2 en 4.4).
CYP3A4-inductoren: rifampicine (eenmaal daags 600 mg) verlaagt de steady-state-concentraties van
ranolazine met ongeveer 95%. Er mag niet met de behandeling met Ranexa worden gestart tijdens
toediening van inductoren van CYP3A4 (bv. rifampicine, fenytoïne, fenobarbital, carbamazepine, St.
Janskruid) (zie rubriek 4.4).
CYP2D6-remmers: ranolazine wordt gedeeltelijk gemetaboliseerd door CYP2D6, daarom kunnen
remmers van dit enzym de plasmaconcentraties van ranolazine doen stijgen. De krachtige CYP2D6-
remmer paroxetine verhoogde, bij een dosis van 20 mg per dag, de steady-state-plasmaconcentraties
van twee maal daags 1000 mg ranolazine met gemiddeld een factor 1,2. Er is geen aanpassing van de
dosis noodzakelijk. Bij het dosisniveau van tweemaal daags 500 mg kan gelijktijdige toediening van
een krachtige remmer van CYP2D6 resulteren in een stijging van de AUC van ranolazine met
ongeveer 62%.
De effecten van ranolazine op andere geneesmiddelen
Ranolazine is een matige tot krachtige remmer van P-gp en een lichte remmer van CYP3A4, en het is
mogelijk dat het de plasmaconcentraties van P-gp- of CYP3A4-substraten verhoogd. De distributie in
weefsel van geneesmiddelen die door P-gp worden getransporteerd kan toenemen.
Dosisaanpassing van gevoelige CYP3A4-substraten (bv. simvastatine, lovastatine) en CYP3A4-
substraten met een nauwe therapeutische marge (bv. ciclosporine, tacrolimus, sirolimus, everolimus)
kan nodig zijn omdat Ranexa de plasmaconcentraties van deze geneesmiddelen kan verhogen.
Uit de beschikbare gegevens blijkt dat ranolazine een lichte remmer van CYP2D6 is. Ranexa 750 mg
tweemaal daags verhoogde de plasmaconcentraties van metoprolol met een factor 1,8. Daarom kan de
blootstelling aan metoprolol of andere CYP2D6-substraten (bv. propafenon en flecaïnide of, in
mindere mate, tricyclische antidepressiva en antipsychotica) tijdens gelijktijdige toediening van
Ranexa stijgen, en het kan dan ook nodig zijn om de doses van deze geneesmiddelen te verlagen.
Het potentieel voor remming van CYP2B6 is niet beoordeeld. Voorzichtigheid is geboden bij het
gelijktijdig toedienen van CYP2B6-substraten (bv. bupropion, efavirenz, cyclofosfamide).
Digoxine: bij gelijktijdige toediening van Ranexa en digoxine werd een stijging van de
digoxineconcentraties in plasma met gemiddeld een factor 1,5 gemeld. Daarom moeten de
digoxinewaarden na initiatie en beëindiging van behandeling met Ranexa worden bewaakt.
Simvastatine: het metabolisme en de klaring van simvastatine zijn in hoge mate afhankelijk van
CYP3A4. Twee maal daags 1000 mg Ranexa verhoogde de plasmaconcentraties van simvastatine
lacton, simvastatinezuur ongeveer tweevoudig.
Rabdomyolyse werd geassocieerd met hoge doses simvastatine en gevallen van rabdomyolyse werden
waargenomen bij patiënten die Ranexa en simvastatine kregen, tijdens ervaring na het in de handel
brengen. Beperk de dosis simvastatine tot 20 mg eenmaal daags bij patiënten die om het even welke
dosis Ranexa nemen.
Atorvastatine: Tweemaal daags 1000 mg Ranexa verhoogde de Cmax en de AUC van atorvastatine 80
mg eenmaal daags met respectievelijk een factor 1,4 en 1,3 en veranderde de Cmax en AUC van
atorvastatine metabolieten minder dan 35%. Dosisbeperking van atorvastatine en passende klinische
monitoring kunnen overwogen worden bij gebruik van Ranexa.
Dosisbeperking van andere statines, gemetaboliseerd door CYP3A4 (bv. lovastatine), kan worden
overwogen wanneer Ranexa wordt genomen.
Tacrolimus, ciclosporine, sirolimus, everolimus: Verhoogde plasmaconcentraties van tacrolimus, een
CYP3A4-substraat, werden waargenomen bij patiënten na toediening van ranolazine. Het wordt
tacrolimus en de dosis tacrolimus dienovereenkomstig aan te passen. Dit wordt eveneens aangeraden
voor andere CYP3A4-substraten met een nauwe therapeutische marge (bv. ciclosporine, sirolimus,
everolimus).
Geneesmiddelen die getransporteerd worden door de Organic Cation Transporter-2 (OCT-2): plasma
blootstelling van metformine (1000 mg tweemaal daags) werd met een factor 1,4 en 1,8 verhoogd in
patiënten met type 2 diabetes mellitus wanneer samen met respectievelijk 500 mg en 1000 mg
RANEXA tweemaal daags werd ingenomen. De blootstelling aan andere OCT2 substraten, o.a. maar
niet gelimiteerd tot pindolol en varenicline, kan in dezelfde mate worden beïnvloed.
Er is een theoretisch risico dat gelijktijdige behandeling met ranolazine en andere geneesmiddelen
waarvan bekend is dat zij de QTc-interval verlengen, mogelijk een farmacodynamische interactie
veroorzaakt en dat dit het mogelijke risico van ventriculaire aritmieën vergroot. Voorbeelden van
zulke geneesmiddelen zijn onder meer bepaalde antihistamines (bv. terfenadine, astemizol,
mizolastine), bepaalde antiaritmiegeneesmiddelen (bv. kinidine, disopyramide, procaïnamide),
erytromycine en tricyclische antidepressiva (bv. imipramine, doxepine, amitriptyline).
4.6 Vruchtbaarheid, zwangerschap en borstvoeding
Zwangerschap: er is een beperkt aantal gegevens over het gebruik van ranolazine bij zwangere
vrouwen. Experimenteel onderzoek bij dieren toont embryotoxiciteit aan (zie rubriek 5.3). Het
potentiële risico voor de mens is niet bekend. Ranexa dient niet tijdens de zwangerschap te worden
gebruikt, tenzij strikt noodzakelijk.
Borstvoeding: het is niet bekend of ranolazine wordt uitgescheiden in moedermelk. Beschikbare
farmacodynamische/toxicologische gegevens uit onderzoek op ratten hebben een excretie van
ranolazine in de melk aangetoond (voor details zie rubriek 5.3). Een risico voor de zuigeling kan niet
worden uitgesloten. Ranexa mag niet worden gebruikt tijdens het geven van borstvoeding.
Vruchtbaarheid: De resultaten van dieronderzoek duiden niet op schadelijke effecten op de
vruchtbaarheid (zie rubriek 5.3). Het effect van ranolazine op de vruchtbaarheid bij de mens is niet
bekend.
4.7 Beïnvloeding van de rijvaardigheid en het vermogen om machines te bedienen
Er is geen onderzoek verricht met betrekking tot de effecten van Ranexa op de rijvaardigheid en op het
vermogen om machines te bedienen. Ranexa kan duizeligheid, wazig zien, diplopie, een staat van
verwarring, abnormale coördinatie en hallucinaties veroorzaken (zie rubriek 4.8), wat de
rijvaardigheid en het vermogen om machines te bedienen kan beïnvloeden.
4.8 Bijwerkingen
De bijwerkingen bij patiënten die Ranexa ontvangen zijn gewoonlijk licht tot matig van aard en
ontwikkelen zich vaak gedurende de eerste twee weken van de behandeling. Deze bijwerkingen
werden gemeld tijdens fase III van het klinisch ontwikkelingsprogramma, waarbij in totaal 1030
patiënten met chronische angina pectoris met Ranexa werden behandeld.
De bijwerkingen waarvan het ten minste mogelijk wordt geacht dat zij samenhangen met de
behandeling worden hieronder vermeld, ingedeeld naar lichaamssysteem, orgaanklasse en absolute
frequentie. De frequentie wordt gedefinieerd als zeer vaak ( 1/10), vaak ( 1/100, < 1/10), soms
( 1/1.000, < 1/100), zelden ( 1/10.000, < 1/1.000) of zeer zelden (< 1/10.000).
Voedings- en stofwisselingsstoornissen
Soms: anorexia, verminderde eetlust, dehydratie.
Zelden: hyponatriëmie.
Soms: angst, slapeloosheid, verwardheid, hallucinaties
Zelden: desoriëntatie.
Zenuwstelselaandoeningen
Vaak: duizeligheid, hoofdpijn.
Soms: lethargie, syncope, hypo-esthesie, slaperigheid, tremor, posturale duizeligheid, paresthesie.
Zelden: amnesie, verlaagd bewustzijnsniveau, bewustzijnsverlies, abnormale coördinatie,
gangstoornis, parosmie
Niet bekend: myoclonus.
Oogaandoeningen
Soms: wazig zien, visusstoornis, diplopie.
Evenwichtsorgaan- en ooraandoeningen
Soms: vertigo, tinnitus.
Zelden: gehoorstoornis.
Bloedvataandoeningen
Soms: opvliegers, hypotensie
Zelden: perifere kou, orthostatische hypotensie.
Ademhalingsstelsel-, borstkas- en mediastinumaandoeningen
Soms: dyspneu, hoesten, epistaxis.
Zelden: opgezette keel.
Maagdarmstelselaandoeningen
Vaak: constipatie, braken, misselijkheid.
Soms: buikpijn, droge mond, dyspepsie, winderigheid, maagklachten.
Zelden: pancreatitis, erosieve duodenitis, orale hypo-esthesie.
Huid- en onderhuidaandoeningen
Soms: pruritus, hyperhydrose.
Zelden: angio-oedeem, allergische dermatitis, urticaria, angstzweet, huiduitslag.
Skeletspierstelsel- en bindweefselaandoeningen
Soms: pijn in de extremiteiten, spierkrampen, gewrichtszwelling, spierzwakte.
Nier- en urinewegaandoeningen
Soms: dysurie, hematurie, chromaturie.
Zelden: acuut nierfalen, urineretentie.
Voortplantingsstelsel- en borstaandoeningen
Zelden: erectiele disfunctie.
Algemene aandoeningen en toedieningsplaatsstoornissen
Vaak: asthenie.
Soms: vermoeidheid, perifeer oedeem.
Onderzoeken
Soms: verhoogde creatininewaarde in bloed, verhoogde ureumwaarde in bloed, verlengde
gecorrigeerde QT-interval, verhoogd aantal trombocyten of leukocyten, gewichtsverlies.
Zelden: verhoogde leverenzymwaarde.
Het bijwerkingenprofiel was over het algemeen gelijk aan dat van het MERLIN-TIMI 36-onderzoek.
In deze langdurige studie is acuut nierfalen ook gemeld met een incidentie van minder dan 1% bij
patiënten met placebo en bij patiënten onder ranolazine. Beoordelingen bij patiënten die mogelijk een
geneesmiddelen, zoals patiënten met diabetes, klasse I en II hartfalen of een obstructieve aandoening
van de luchtwegen, bevestigden dat deze aandoeningen niet in verband werden gebracht met klinisch
relevante stijgingen in de incidentie van bijwerkingen.
Er werd een verhoogde incidentie van bijwerkingen gezien bij patiënten die behandeld werden met
ranolazine in de RIVER-PCI studie (zie rubriek 5.1), waar patiënten met een onvolledige
revascularisatie na een percutane coronaire interventie (post-PCI) ranolazine kregen tot 1000 mg
tweemaal per dag of placebo gedurende ongeveer 70 weken. In deze studie was er een hogere melding
van congestief hartfalen in de ranolazinegroep (2,2% vs. 1,0% bij placebo). Ook een transient
ischemisch attack (voorbijgaande ischemische aanval) kwam vaker voor bij patiënten behandeld met
ranolazine 1000 mg tweemaal daags, vergeleken met een placebo (respectievelijk 1,0% vs. 0,2%); de
incidentie van een beroerte was echter gelijk in de behandelde groepen (ranolazine 1,7% vs. placebo
1,5%).
Ouderen, nierfunctiestoornis en laag lichaamsgewicht: over het algemeen komen bijwerkingen vaker
voor bij oudere patiënten en bij patiënten met een nierfunctiestoornis; de soorten bijwerkingen in deze
subgroepen waren echter gelijk aan die in de algemene populatie werden waargenomen. Van de vaakst
gemelde bijwerkingen traden bij gebruik van Ranexa de volgende bijwerkingen bij oudere patiënten
( 75 jaar oud) nog vaker op dan bij jongere patiënten (< 75 jaar oud) (voor placebo gecorrigeerde
frequenties): obstipatie (8% versus 5%), misselijkheid (6% versus 3%), hypotensie (5% versus 1%) en
braken (4% versus 1%).
Bij patiënten met een lichte tot matige nierfunctiestoornis (creatinineklaring 30-80 ml/min) in
vergelijking met diegenen met een normale nierfunctie (creatinineklaring > 80 ml/min), behoorden tot
de meest gemelde bijwerkingen met de daarbij horende voor placebo gecorrigeerde frequenties:
obstipatie (8% versus 4%), duizeligheid (7% versus 5%) en misselijkheid (4% versus 2%).
Over het algemeen was het soort en de frequentie van de bijwerkingen die werden gemeld bij
patiënten met een laag lichaamsgewicht ( 60 kg) gelijk aan die van patiënten met een hoge
lichaamsgewicht (> 60 kg); de voor placebo gecorrigeerde frequenties van de volgende vaak
voorkomende bijwerkingen waren echter hoger bij patiënten met een lager lichaamsgewicht dan bij
zwaardere patiënten: misselijkheid (14% versus 2%), braken (6% versus 1%) en hypotensie (4%
versus 2%).
Laboratoriumbepalingen: bij gezonde proefpersonen en bij patiënten die met Ranexa werden
behandeld zijn lichte, klinisch niet-significante, reversibele verhogingen van de
serumcreatininewaarden waargenomen. Er werd geen met deze bevindingen samenhangende renale
toxiciteit waargenomen. Een nierfunctieonderzoek bij gezonde vrijwilligers toonde een reductie in de
creatinineklaring aan zonder verandering in de glomerulaire filtratiesnelheid die consistent is met de
remming van de renale tubulaire secretie van creatinine.
Melding van vermoedelijke bijwerkingen
Het is belangrijk om na toelating van het geneesmiddel vermoedelijke bijwerkingen te melden. Op
deze wijze kan de verhouding tussen voordelen en risico's van het geneesmiddel voortdurend worden
gevolgd. Beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg worden verzocht alle vermoedelijke
bijwerkingen te melden via het nationale meldsysteem zoald vermeld in aanhangsel V.
4.9 Overdosering
In een oraal verdraagbaarheidsonderzoek met een hoge dosis nam bij anginapatiënten de incidentie
van duizeligheid, misselijkheid en braken op een dosisafhankelijke manier toe. In aanvulling op deze
bijwerkingen werden in een onderzoek met intraveneuze overdosis bij gezonde vrijwilligers ook
diplopie, lethargie en syncope waargenomen. In geval van een overdosis moet de patiënt zorgvuldig
worden bewaakt en moet de behandeling symptomatisch en ondersteunend zijn.
via hemodialyse onwaarschijnlijk.
Volgens de postmarketingervaring zijn er meldingen geweest van opzettelijke overdosering van
Ranexa, alleen of in combinatie met andere geneesmiddelen, met een fatale afloop.
5.
FARMACOLOGISCHE EIGENSCHAPPEN
5.1 Farmacodynamische eigenschappen
Farmacotherapeutische categorie: andere cardiale preparaten, ATC-code: C01EB18
Werkingsmechanisme: het werkingsmechanisme van ranolazine is grotendeels onbekend. Ranolazine
heeft mogelijk een lichte anti-angineuze werking door remming van de late natriumstroom in
hartcellen. Dit vermindert de intracellulaire natriumaccumulatie en verlaagt als gevolg daarvan de
intracellulaire calciumoverbelasting. Omdat ranolazine de late natriumstroom verlaagt, wordt
aangenomen dat het deze intracellulaire ionische onbalans tijdens ischemie vermindert. Deze daling
van de cellulaire calciumoverbelasting verbetert naar verwachting de myocardiale relaxatie en verlaagt
daardoor de linker ventriculaire diastolische stijfheid. Het klinisch bewijs van remming van de late
natriumstroom door ranolazine wordt geleverd door een significante verkorting van de QTc-interval en
een verbetering in de diastolische relaxatie in een open-label-onderzoek met 5 patiënten met een
lange-QT-syndroom (LQT3 met de SCN5A KPQ genmutatie).
Deze effecten zijn niet afhankelijk van verandering in hartslagfrequentie, bloeddruk of vasodilatatie.
Farmacodynamische effecten
Hemodynamische effecten: in gecontroleerd onderzoek werd een minimale afname van de gemiddelde
hartfrequentie (< 2 slagen per minuut) en van de gemiddelde systolische bloeddruk (< 3 mmHg)
waargenomen bij patiënten die alleen met ranolazine of met ranolazine in combinatie met andere anti-
angineuze geneesmiddelen werden behandeld.
Elektrocardiografische effecten: bij patiënten die met Ranexa werden behandeld zijn dosis- en
plasmaconcentratiegerelateerde stijgingen van de QTc-interval (ongeveer 6 msec bij tweemaal daags
1000 mg), daling van de T-golfamplitude en in sommige gevallen ingekeepte (notched) T-golven
waargenomen. Van deze effecten van ranolazine op het oppervlakte-elektrocardiogram wordt
aangenomen dat zij het gevolg zijn van remming van de snelcorrigerende kaliumstroom, die het
ventriculaire actiepotentiaal verlengt en van remming van de late natriumstroom, die het ventriculaire
actiepotentiaal verkort. Een populatie-analyse van gecombineerde gegevens van 1.308 patiënten en
gezonde vrijwilligers vertoonde een gemiddelde stijging van de QTc vanaf de basislijn met 2,4 msec
per 1.000 ng/ml ranolazine-plasmaconcentratie. Deze waarde is consistent met gegevens uit pivotaal
klinisch onderzoek, waarbij na doses van tweemaal daags 500 en 750 mg de gemiddelde
veranderingen in QTcF (correctieformule van Fridericia) vanaf de uitgangswaarde respectievelijk 1,9
en 4,9 msec waren. De helling is groter bij patiënten met een klinisch significante leverfunctiestoornis.
In een groot uitkomstenonderzoek (MERLIN-TIMI 36) bij 6.560 patiënten met UA/NSTEMI ACS
werd geen verschil zien tussen Ranexa en placebo voor wat betreft het risico van overlijden door alle
oorzaken (relatieve risico ranolazine: placebo 0,99), plotselinge hartdood (relatieve risico van
ranolazine: placebo 0,87), of de frequentie van symptomatisch gedocumenteerde aritmieën (3,0%
versus 3,1%).
Er werden geen proaritmische effecten waargenomen bij 3.162 patiënten die met Ranexa werden
behandeld op basis van 7-dagen Holter-monitoring in het MERLIN-TIMI 36-onderzoek. Er was een
significant lagere incidentie van aritmieën bij patiënten die met Ranexa werden behandeld (80%)
versus placebo (87%), inclusief ventriculaire tachycardie 8 slagen (5% versus 8%).
Ranexa aangetoond bij de behandeling van patiënten met chronische angina pectoris, zowel bij
gebruik van uitsluitend Ranexa als wanneer het voordeel van behandeling met andere anti-angineuze
middelen niet optimaal was.
In het pivotale onderzoek, CARISA, werd Ranexa toegevoegd aan de behandeling met eenmaal daags
50 mg atenolol, eenmaal daags 5 mg amlodipine of eenmaal daags 180 mg diltiazem. Voor het
ontvangen van 12 weken behandeling met twee maal daags Ranexa 750 mg of twee maal daags
Ranexa 1.000 mg of een placebo werden 823 patiënten (23% vrouwen) willekeurig ingedeeld. Ranexa
vertoonde een grotere werkzaamheid dan een placebo door bij de dalconcentratie na 12 weken bij
beide onderzochte doses de inspanningstijd te verlengen wanneer deze als extra behandeling werden
gebruikt. Tussen de verschillende doses werd echter geen verschil gezien in inspanningsduur
(24 seconden in vergelijking met placebo; p 0,03).
In vergelijk met een placebo resulteerde gebruik van Ranexa in een significante daling van het aantal
anginapectorisaanvallen per week en in de consumptie van kortwerkend nitroglycerine. Tijdens de
behandeling ontwikkelde zich geen tolerantie voor ranolazine en er werd na het abrupt staken van de
behandeling als reactie daarop geen stijging in de anginapectorisaanvallen waargenomen. De
verbetering in de inspanningsduur was bij vrouwen ongeveer 33% van de verbetering bij mannen bij
een dosisniveau van tweemaal daags 1000 mg. Bij mannen en vrouwen trad echter een vergelijkbare
daling in de frequentie van anginapectorisaanvallen en nitroglycerineconsumptie op. Gezien de
dosisafhankelijke bijwerkingen en een vergelijkbare werkzaamheid bij tweemaal daags 750 mg en
1000 mg wordt een maximale dosis van tweemaal daags 750 mg aanbevolen.
In een tweede onderzoek, ERICA, werd Ranexa toegevoegd aan de behandeling met eenmaal daags
10 mg amlodipine (de maximale dosis die op het etiket staat aangegeven). Vijfhonderdvijfenzestig
(565) patiënten werden gerandomiseerd aan het gedurende 1 week ontvangen van een startdosis van
tweemaal daags Ranexa 500 mg of placebo, gevolgd door 6 weken behandeling met tweemaal daags
1000 mg Ranexa of placebo, in aanvulling op gelijktijdige behandeling met eenmaal daags 10 mg
amlodipine. Bovendien ontving 45% van de onderzoekspopulatie ook langwerkende nitraten. Gebruik
van Ranexa resulteerde in een significante daling van het aantal angina-pectoris-aanvallen per week
(p = 0,028) en de consumptie van kortwerkend nitroglycerine (p = 0,014) in vergelijk met een placebo.
Zowel het gemiddelde aantal angina-pectoris-aanvallen als het gemiddelde aantal geconsumeerde
nitroglycerinetabletten daalde met ongeveer één per week.
In het hoofdonderzoek, MARISA, dat als doel had het vaststellen van de juiste dosering, werd
ranolazine als monotherapie gebruikt. In een cross-over-onderzoek werden 191 patiënten, elk
gedurende een week, willekeurig ingedeeld voor behandeling met tweemaal daags 500 mg, tweemaal
daags 1.000 mg of tweemaal daags 1.500 mg Ranexa en een vergelijkbaar placebo. Bij alle
onderzochte doses was Ranexa significant beter dan een placebo bij het verlengen van de
inspanningsduur, het tijdstip tot aan de anginapectorisaanval, en het tijdstip tot aan 1 mm ST-
segmentdepressie, waarbij een duidelijke dosisresponsrelatie werd waargenomen. Bij alle drie de
doses ranolazine werd ten opzichte van placebo een statistisch significante verbetering van de
inspanningsduur gezien, met 24 seconden bij tweemaal daags 500 mg tot aan 46 seconden bij
tweemaal daags 1500 mg, wat een dosisgerelateerde respons laat zien. In dit onderzoek was de
inspanningsduur het langste bij de groep met 1500 mg; er was echter een disproportionele stijging van
de bijwerkingen, en de dosis van 1500 mg werd niet verder onderzocht.
In een groot uitkomstenonderzoek (MERLIN-TIMI 36) bij 6560 patiënten met UA/NSTEMI ACS
werd geen verschil gezien tussen Ranexa en placebo wanneer dit werd toegevoegd aan een standaard
medische behandeling (inclusief bètablokkers, calciumkanaalblokkers, nitraten, antitrombotica,
lipideverlagende geneesmiddelen en ACE-remmers) voor wat betreft het risico van overlijden door
alle oorzaken (relatieve risico ranolazine: placebo 0,99), plotselinge hartdood (relatieve risico van
ranolazine: placebo 0,87), of de frequentie van symptomatisch gedocumenteerde aritmieën (3,0%
versus 3,1%). Ongeveer de helft van de patiënten in MERLIN-TIMI 36 had een voorgeschiedenis met
angina pectoris. Uit de resultaten blijkt dat de inspanningsduur bij ranolazinepatiënten 31 seconden
langer was dan bij placebopatiënten (p = 0,002). De Seattle Angina Questionnaire liet significante
placebo behandelde patiënten.
Bij de gecontroleerde klinische onderzoeken werd een klein deel niet-blanke patiënten ingeschreven;
daarom kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de werking en de veiligheid bij
niet-blanke patiënten.
In een fase III, dubbelblinde, placebogecontroleerde, `event-driven' studie (RIVER-PCI) met 2604
patiënten 18 jaar, met een geschiedenis van chronische angina en onvolledige revascularisatie na een
percutane coronaire interventie (PCI), werd de dosis opgetitreerd tot 1000 mg tweemaal per dag
(dosering niet goedgekeurd in de huidige SPK). Er is geen significant verschil opgetreden in het
samengestelde primaire eindpunt (tijd tot het eerste optreden van een door ischemie veroorzaakte
revascularisatie of hospitalisatie zonder revascularisatie) in de ranolazinegroep (26,2%) versus de
placebogroep (28,3%) met een hazard ratio = 0,95 (95% BI 0,82-1,10 p = 0,48). Het risico op
mortaliteit, cardiovasculair overlijden of major adverse cardiovascular events (MACE) en
hospitalisatie door hartfalen was gelijk in de behandelde groepen in de totale populatie; MACE werd
echter vaker gerapporteerd bij patiënten 75 jaar, die behandeld werden met ranolazine vergeleken
met een placebo (respectievelijk 17,0 % vs. 11,3%). Daarnaast was er een numerieke toename in
mortaliteit bij patiënten 75 jaar (9,2% vs. 5,1%, p=0,074).
5.2 Farmacokinetische eigenschappen
Na orale toediening van Ranexa worden gewoonlijk tussen 2 en 6 uur later piekplasmaconcentraties
(Cmax) waargenomen. Over het algemeen wordt binnen 3 dagen na tweemaal daags toedienen een
steady state bereikt.
Absorptie:
De gemiddelde absolute biologische beschikbaarheid van ranolazine na orale toediening
van ranolazine-tabletten met onmiddellijke afgifte varieerde van 35 tot 50%, met grote
interindividuele verschillen. De blootstelling aan Ranexa nam méér toe dan in proportie tot de dosis.
Er was een toename met factor 2,5 tot 3 in de steady-state AUC wanneer de dosis werd verhoogd van
tweemaal daags 500 mg tot tweemaal daags 1000 mg. In een farmacokinetisch onderzoek bij gezonde
vrijwilligers was de steady-state Cmax gemiddeld ongeveer 1770 (SD 1040) ng/ml, en was de steady-
state AUC0-12 gemiddeld 13.700 (SD 8290) ng x u/ml, na een dose van tweemaal daags 500 mg.
Voedsel beïnvloedt de snelheid en de mate van absorptie van ranolazine niet.
Distributie: Ongeveer 62% van ranolazine wordt aan plasma-eiwitten gebonden, voornamelijk aan alfa
1-zuur-glycoproteïne en enigszins aan albumine. Het gemiddelde steady-state-verdelingsvolume (Vss)
is ongeveer 180 l.
Eliminatie: ranolazine wordt primair via de stofwisseling geëlimineerd. Minder dan 5% van de dosis
wordt ongewijzigd in de urine en feces uitgescheiden. Na toediening van een enkele orale dosis van
500 mg [14C]-ranolazine bij gezonde proefpersonen werd 73% van de radioactiviteit in de urine
teruggevonden en 25% in de feces.
De klaring van ranolazine is dosisafhankelijk, en neemt af naarmate de dosis hoger is. De
halfwaardetijd is na intraveneuze toediening ongeveer 23 uur. De terminale halfwaardetijd bij steady
state na orale toediening van ranolazine is ongeveer 7 uur, als gevolg van de door de absorptiesnelheid
beperkte eliminatie.
Biotransformatie: ranolazine wordt snel en uitgebreid gemetaboliseerd. Bij gezonde jonge
volwassenen is ranolazine verantwoordelijk voor ongeveer 13% van de radioactiviteit in plasma na
een enkele orale dosis van 500 mg [14C]-ranolazine. In humaan plasma (47 metabolieten), urine (> 100
metabolieten) en feces is een groot aantal metabolieten geïdentificeerd. Veertien primaire routes zijn
geïdentificeerd waarvan O-demethylatie en N-dealkylatie de belangrijkste zijn. In-vitro-onderzoek met
behulp van humane levermicrosomen wijst erop dat ranolazine primair wordt gemetaboliseerd door
CYP3A4, maar ook door CYP2D6. Bij tweemaal daags 500 mg is de AUC bij patiënten bij wie de
CYP2D6-activiteit gebrekkig is (slechte metaboliseerders, SM) 62% hoger dan bij patiënten met
overeenkomende verschil bij de dosis met tweemaal daags 1.000 mg was 25%.
Bijzondere populaties
De invloed van verschillende factoren op de farmacokinetiek van ranolazine werd beoordeeld in een
farmacokinetische evaluatie van de populatie bij 928 anginapectoris-patiënten en gezonde
proefpersonen.
Effecten van gender: gender had geen klinisch relevant effect op de farmacokinetische parameters.
Oudere patiënten: alleen leeftijd had geen klinisch relevant effect op de farmacokinetische parameters.
Bij ouderen kan de blootstelling aan ranolazine echter groter zijn als gevolg van de
leeftijdsgerelateerde daling van de nierfunctie.
Lichaamsgewicht: in vergelijking met proefpersonen die 70 kg wegen, werd de blootstelling berekend
op ongeveer een factor 1,4 hoger bij proefpersonen die 40 kg wegen.
CHF: voor CHF NYHA klasse III en IV werd een factor 1,3 hogere plasmaconcentratie berekend.
Nierfunctiestoornis: in een onderzoek waarin de invloed van de nierfunctie op de farmacokinetiek van
ranolazine werd beoordeeld, was de AUC van ranolazine gemiddeld een factor 1,7 tot 2 hoger bij
proefpersonen met een lichte, matige of ernstige nierfunctiestoornis dan bij proefpersonen met een
normale nierfunctie. Er was een grote interindividuele variatie in de AUC bij proefpersonen met een
nierfunctiestoornis. De AUC van metabolieten nam toe met een afgenomen nierfunctie. De AUC van
een farmacologisch actieve metaboliet van ranolazine was vijfmaal hoger bij patiënten met een
ernstige nierfunctiestoornis.
In de farmacokinetisch populatie-analyse werd bij proefpersonen met een matig-ernstige
functiestoornis (creatinineklaring 40 ml/min) een stijging van de blootstelling aan ranolazine berekend
op een factor 1,2. Bij proefpersonen met een ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring 1030
ml/min) werd een stijging van de blootstelling aan ranolazine met een factor 1,3 tot 1,8 berekend.
De invloed van dialyse op de farmacokinetiek van ranolazine is niet geëvalueerd.
Leverfunctiestoornis: de farmacokinetiek van ranolazine is geëvalueerd bij patiënten met een lichte of
matig-ernstige leverfunctiestoornis. Er zijn geen gegevens bekend over patiënten met een ernstige
leverfunctiestoornis. De AUC van ranolazine werd niet beïnvloedt bij patiënten met een lichte
leverfunctiestoornis, maar nam met een factor 1,8 toe bij patiënten met een matig-ernstige
leverfunctiestoornis. De QT-prolongatie was bij deze patiënten duidelijker aanwezig.
Pediatrische patiënten: de farmacokinetische parameters van ranolazine zijn bij de kinderen in de
populatie (< 18 jaar) niet onderzocht.
5.3 Gegevens uit het preklinisch veiligheidsonderzoek
Er zijn in klinische onderzoeken weliswaar geen bijwerkingen waargenomen, maar wel bij dieren bij
blootstellingsniveaus die vergelijkbaar waren aan klinische blootstellingsniveaus. Het betreft de
volgende bijwerkingen: ranolazine werd in verband gebracht met convulsies en een hogere mortaliteit
bij ratten en honden bij plasmaconcentraties die ongeveer drie maal zo hoog waren als in de
voorgestelde maximale klinische dosis.
Chronisch toxiciteitsonderzoek bij ratten wees erop dat de behandeling in verband werd gebracht met
veranderingen in de bijnieren bij blootstellingsniveaus die slechts iets hoger waren dan bij klinische
patiënten worden gezien. Dit effect wordt in verband gebracht met hogere cholesterolconcentraties in
plasma. Bij de mens zijn geen vergelijkbare veranderingen geïdentificeerd. Er werd bij mensen geen
effect op de adrenocorticale as opgemerkt.
50 mg/kg/dag (150 mg/m2/dag) bij muizen en 150 mg/kg/dag (900 mg/m2/dag) bij ratten werd geen
relevante stijging van de incidentie van een tumortype gezien. Deze doses zijn equivalent aan
respectievelijk 0,1 en 0,8 maal de maximale aanbevolen humane dosis van 2 gram op basis van mg/m2,
en vertegenwoordigt de maximale verdraagbare doses bij deze diersoorten.
Bij mannelijke en vrouwelijke ratten had orale toediening van ranolazine, wat respectievelijk een 3,6-
en 6,6-voudige verhoging van de blootstelling (AUC) opleverde dan die verwacht bij de mens, geen
effect op de fertiliteit.
Embryofoetale toxiciteitsstudies werden uitgevoerd in ratten en konijnen: er werden geen effecten
opgemerkt in konijnfoetussen wanneer moeders werden blootgesteld aan plasmaconcentraties (AUC)
van ranolazine gelijkaardig aan de verwachte concentratie bij mensen.
In rattenfoetussen werden geen effecten opgemerkt wanneer moeders werden blootgesteld aan een
twee keer zo grote concentratie (AUC) dan verwacht bij de mens, terwijl een verminderd foetaal
gewicht en een verminderde ossificatie werden waargenomen wanneer de blootstelling bij de moeders
7,5 keer hoger was dan die bereikt bij mensen. Postnatale mortaliteit van de jongen werd niet
geregistreerd wanneer de blootstelling van de moeders die borstvoeding gaven 1,3 keer hoger was dan
die verwacht bij mensen, terwijl bij een 3 keer zo hoge blootstelling postnatale mortaliteit werd
geregistreerd, wat samenging met de excretie van ranolazine in de melk van ratten. Er werden geen
bijwerkingen op pasgeboren ratten waargenomen bij een blootstelling aan concentraties vergelijkbaar
met deze waargenomen in mensen.
6.
FARMACEUTISCHE GEGEVENS
6.1 Lijst van hulpstoffen
Hulpstoffen voor alle ranolazine-tabletten met verlengde afgifte:
Carnaubawas
Hypromellose
Magnesiumstearaat
Methacrylzuur-ethylacrylaat-copolymeer (1:1)
Microkristallijne cellulose
Natriumhydroxide
Titaandioxide
Extra hulpstoffen voor de tablet van 750 mg:
Glyceroltriacetaat
Lactosemonohydraat
Blauw nr. 1/Briljantblauw FCF aluminiumpigment (E133) en Geel nr. 5/Tartrazine aluminiumpigment
(E102)
6.2 Gevallen van onverenigbaarheid
Niet van toepassing.
6.3 Houdbaarheid
Blisterverpakking: 5 jaar
Fles: 4 jaar
6.4 Speciale voorzorgsmaatregelen bij bewaren
Voor dit geneesmiddel zijn er geen speciale bewaarcondities.
PVC/PVDC/aluminium blisterverpakkingen met 15 of 20 tabletten per blisterstrip. Elke verpakking
bevat 2, 3, of 5 blisterstrips (30, 60, of 100 tabletten) of een HDPE-fles met 60 tabletten.
Het kan voorkomen dat niet alle verpakkingsgrootten in de handel worden gebracht.
6.6 Speciale voorzorgsmaatregelen voor het verwijderen
Geen bijzondere vereisten
7.
HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN
Menarini International Operations Luxembourg S.A.
1, Avenue de la Gare, L-1611 Luxembourg
Luxemburg
8.
NUMMER(S) VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN
EU/1/08/462/005 60 tabletten in blisterverpakking
EU/1/08/462/006 60 tabletten in fles
EU/1/08/462/011 30 tabletten in blisterverpakking
EU/1/08/462/012 100 tabletten in blisterverpakking
9.
DATUM VAN EERSTE VERLENING VAN DE VERGUNNING/HERNIEUWING VAN
DE VERGUNNING
Datum van eerste verlening van de vergunning: 09 juli 2008
Datum van laatste hernieuwing: 06 maart 2013
10. DATUM VAN HERZIENING VAN DE TEKST
Gedetailleerde informatie over dit geneesmiddel is beschikbaar op de website van het Europese
Geneesmiddelen Bureau http://www.ema.europa.eu.
BIJLAGE II
A.
FABRIKANT(EN) VERANTWOORDELIJK VOOR
VRIJGIFTE
B.
VOORWAARDEN OF BEPERKINGEN TEN AANZIEN
VAN LEVERING EN GEBRUIK
C.
ANDERE VOORWAARDEN EN EISEN DIE DOOR DE
HOUDER VAN DE HANDELSVERGUNNING MOETEN
WORDEN NAGEKOMEN
D.
VOORWAARDEN OF BEPERKINGEN MET
BETREKKING TOT EEN VEILIG EN DOELTREFFEND
GEBRUIK VAN HET GENEESMIDDEL
FABRIKANT(EN) VERANTWOORDELIJK VOOR VRIJGIFTE
Naam en adres van de fabrikant verantwoordelijk voor vrijgifte
Menarini - Von Heyden GmbH
Leipziger Strae 7-13
01097 Dresden
Duitsland
of
Berlin-Chemie AG
Glienicker Weg 125
12489 Berlijn
Duitsland
In de gedrukte bijsluiter van het geneesmiddel moeten de naam en het adres van de fabrikant die
verantwoordelijk is voor vrijgifte van de desbetreffende batch zijn opgenomen.
B.
VOORWAARDEN OF BEPERKINGEN TEN AANZIEN VAN LEVERING EN
GEBRUIK
Aan medisch voorschrift onderworpen geneesmiddel.
C.
ANDERE VOORWAARDEN EN EISEN DIE DOOR DE HOUDER VAN DE
HANDELSVERGUNNING MOETEN WORDEN NAGEKOMEN
Periodieke veiligheidsverslagen
De vereisten voor de indiening van periodieke veiligheidsverslagen worden vermeld in de lijst met
Europese referentiedata (EURD-lijst), waarin voorzien wordt in artikel 107c, onder punt 7 van
Richtlijn 2001/83/EG en eventuele hierop volgende aanpassingen gepubliceerd op het Europese
webportaal voor geneesmiddelen.
D. VOORWAARDEN OF BEPERKINGEN MET BETREKKING TOT EEN VEILIG EN
DOELTREFFEND GEBRUIK VAN HET GENEESMIDDEL
Risk management plan (RMP)
De vergunninghouder voert de noodzakelijke onderzoeken en maatregelen uit ten behoeve van de
geneesmiddelenbewaking, zoals uitgewerkt in het overeengekomen RMP en weergegeven in module
1.8.2 van de handelsvergunning, en in eventuele daaropvolgende overeengekomen RMP-
aanpassingen.
Een aanpassing van het RMP moet om de drie jaar worden ingediend.
Mocht het tijdstip van indiening van een periodiek veiligheidsverslag en indiening van de aanpassing
van het RMP samenvallen, dan kunnen beide gelijktijdig worden ingediend.
Bovendien moet een aanpassing van het RMP worden ingediend in de volgende gevallen:
· op verzoek van het Europees Geneesmiddelenbureau;
· steeds wanneer het risicomanagementsysteem gewijzigd wordt, met name als gevolg van het
beschikbaar komen van nieuwe informatie die kan leiden tot een belangrijke wijziging van de
bestaande verhouding tussen de voordelen en risico's of nadat een belangrijke mijlpaal (voor
geneesmiddelenbewaking of voor beperking van de risico's tot een minimum) is bereikt.
BIJLAGE III
ETIKETTERING EN BIJSLUITER
A. ETIKETTERING
MOETEN WORDEN VERMELD
Doos met blisterstrips of doos met HDPE-fles en etiket van de fles.
1.
NAAM VAN HET GENEESMIDDEL
Ranexa 375 mg, tabletten met verlengde afgifte
ranolazine
2.
GEHALTE AAN WERKZA(A)M(E) BESTANDDE(E)L(EN)
Elke tablet met verlengde afgifte bevat 375 mg ranolazine.
3.
LIJST VAN HULPSTOFFEN
4.
FARMACEUTISCHE VORM EN INHOUD
30 tabletten met verlengde afgifte
60 tabletten met verlengde afgifte
100 tabletten met verlengde afgifte
5.
WIJZE VAN GEBRUIK EN TOEDIENINGSWEG(EN)
Oraal gebruik.
Tabletten in hun geheel doorslikken. Niet op kauwen.
Lees voor het gebruik de bijsluiter.
6.
EEN SPECIALE WAARSCHUWING DAT HET GENEESMIDDEL BUITEN HET
ZICHT EN BEREIK VAN KINDEREN DIENT TE WORDEN GEHOUDEN
Buiten het zicht en bereik van kinderen houden.
7.
ANDERE SPECIALE WAARSCHUWING(EN), INDIEN NODIG
8.
UITERSTE GEBRUIKSDATUM
EXP
9.
BIJZONDERE VOORZORGSMAATREGELEN VOOR DE BEWARING
10.
BIJZONDERE VOORZORGSMAATREGELEN VOOR HET VERWIJDEREN VAN
NIET-GEBRUIKTE GENEESMIDDELEN OF DAARVAN AFGELEIDE AFVALSTOFFEN
(INDIEN VAN TOEPASSING)
11.
NAAM EN ADRES VAN DE HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE
HANDEL BRENGEN
Menarini International O. L. S.A.
1, Avenue de la Gare, L-1611 Luxembourg
Luxemburg
12.
NUMMER(S) VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN
EU/1/08/462/001 60 tabletten in blisterverpakking
EU/1/08/462/002 60 tabletten in fles
EU/1/08/462/007 30 tabletten in blisterverpakking
EU/1/08/462/008 100 tabletten in blisterverpakking
13.
PARTIJNUMMER
Partij
14.
ALGEMENE INDELING VOOR DE AFLEVERING
Geneesmiddel op medisch voorschrift.
15.
INSTRUCTIES VOOR GEBRUIK
16.
INFORMATIE IN BRAILLE
Ranexa 375 mg
17. UNIEK IDENTIFICATIEKENMERK 2D MATRIXCODE
2D matrixcode met het unieke identificatiekenmerk.
18. UNIEK IDENTIFICATIEKENMERK VOOR MENSEN LEESBARE GEGEVENS
PC: {nummer}
SN: {nummer}
NN: {nummer}
WORDEN VERMELD
PVC/PVDC/aluminium blisterverpakkingen
1.
NAAM VAN HET GENEESMIDDEL
Ranexa 375 mg, tabletten met verlengde afgifte
ranolazine
2.
NAAM VAN DE HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL
BRENGEN
Menarini International O.L. S.A.
3.
UITERSTE GEBRUIKSDATUM
EXP
4.
BATCHNUMMER
Partij
5.
OVERIGE
Zon/maan symbool
GEGEVENS DIE OP DE BUITENVERPAKKING EN DE PRIMAIRE VERPAKKING
MOETEN WORDEN VERMELD
Doos met blisterstrips of doos met HDPE-fles en etiket van de fles.
1.
NAAM VAN HET GENEESMIDDEL
Ranexa 500 mg, tabletten met verlengde afgifte
ranolazine
2.
GEHALTE AAN WERKZA(A)M(E) BESTANDDE(E)L(EN)
Elke tablet met verlengde afgifte bevat 500 mg ranolazine.
3.
LIJST VAN HULPSTOFFEN
4.
FARMACEUTISCHE VORM EN INHOUD
30 tabletten met verlengde afgifte
60 tabletten met verlengde afgifte
100 tabletten met verlengde afgifte
5.
WIJZE VAN GEBRUIK EN TOEDIENINGSWEG(EN)
Oraal gebruik.
Tabletten in hun geheel doorslikken. Niet op kauwen.
Lees voor het gebruik de bijsluiter.
6.
EEN SPECIALE WAARSCHUWING DAT HET GENEESMIDDEL BUITEN HET
ZICHT EN BEREIK VAN KINDEREN DIENT TE WORDEN GEHOUDEN
Buiten het zicht en bereik van kinderen houden.
7.
ANDERE SPECIALE WAARSCHUWING(EN), INDIEN NODIG
8.
UITERSTE GEBRUIKSDATUM
EXP
9.
BIJZONDERE VOORZORGSMAATREGELEN VOOR DE BEWARING
10.
BIJZONDERE VOORZORGSMAATREGELEN VOOR HET VERWIJDEREN VAN
NIET-GEBRUIKTE GENEESMIDDELEN OF DAARVAN AFGELEIDE AFVALSTOFFEN
(INDIEN VAN TOEPASSING)
11.
NAAM EN ADRES VAN DE HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE
HANDEL BRENGEN
Menarini International O. L. S.A.
1, Avenue de la Gare, L-1611 Luxembourg
Luxembourg
12.
NUMMER(S) VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN
EU/1/08/462/003 60 tabletten in blisterverpakking
EU/1/08/462/004 60 tabletten in fles
EU/1/08/462/009 30 tabletten in blisterverpakking
EU/1/08/462/010 100 tabletten in blisterverpakking
13.
BATCHNUMMER
Partij
14.
ALGEMENE INDELING VOOR DE AFLEVERING
Geneesmiddel op medisch voorschrift.
15.
INSTRUCTIES VOOR GEBRUIK
16.
INFORMATIE IN BRAILLE
Ranexa 500 mg
17. UNIEK IDENTIFICATIEKENMERK 2D MATRIXCODE
2D matrixcode met het unieke identificatiekenmerk.
18. UNIEK IDENTIFICATIEKENMERK VOOR MENSEN LEESBARE GEGEVENS
PC: {nummer}
SN: {nummer}
NN: {nummer}
WORDEN VERMELD
PVC/PVDC/aluminium blisterverpakkingen
1.
NAAM VAN HET GENEESMIDDEL
Ranexa 500 mg, tabletten met verlengde afgifte
ranolazine
2.
NAAM VAN DE HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL
BRENGEN
Menarini International O.L. S.A.
3.
UITERSTE GEBRUIKSDATUM
EXP
4.
BATCHNUMMER
Partij
5.
OVERIGE
Zon/maan symbool
GEGEVENS DIE OP DE BUITENVERPAKKING EN DE PRIMAIRE VERPAKKING
MOETEN WORDEN VERMELD
Doos met blisterstrips of doos met HDPE-fles en etiket van de fles.
1.
NAAM VAN HET GENEESMIDDEL
Ranexa 750 mg, tabletten met verlengde afgifte
ranolazine
2.
GEHALTE AAN WERKZA(A)M(E) BESTANDDE(E)L(EN)
Elke tablet met verlengde afgifte bevat 750 mg ranolazine.
3.
LIJST VAN HULPSTOFFEN
Bevat kleurstof E102 en lactose; zie bijsluiter voor aanvullende informatie.
4.
FARMACEUTISCHE VORM EN INHOUD
30 tabletten met verlengde afgifte
60 tabletten met verlengde afgifte
100 tabletten met verlengde afgifte
5.
WIJZE VAN GEBRUIK EN TOEDIENINGSWEG(EN)
Oraal gebruik.
Tabletten in hun geheel doorslikken. Niet op kauwen.
Lees voor het gebruik de bijsluiter.
6.
EEN SPECIALE WAARSCHUWING DAT HET GENEESMIDDEL BUITEN HET
ZICHT EN BEREIK VAN KINDEREN DIENT TE WORDEN GEHOUDEN
Buiten het zicht en bereik van kinderen houden.
7.
ANDERE SPECIALE WAARSCHUWING(EN), INDIEN NODIG
8.
UITERSTE GEBRUIKSDATUM
EXP
9.
BIJZONDERE VOORZORGSMAATREGELEN VOOR DE BEWARING
10.
BIJZONDERE VOORZORGSMAATREGELEN VOOR HET VERWIJDEREN VAN
NIET-GEBRUIKTE GENEESMIDDELEN OF DAARVAN AFGELEIDE AFVALSTOFFEN
(INDIEN VAN TOEPASSING)
11.
NAAM EN ADRES VAN DE HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE
HANDEL BRENGEN
Menarini International O. L. S.A.
1, Avenue de la Gare, L-1611 Luxembourg
Luxembourg
12.
NUMMER(S) VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN
EU/1/08/462/005 60 tabletten in blisterverpakking
EU/1/08/462/006 60 tabletten in fles
EU/1/08/462/011 30 tabletten in blisterverpakking
EU/1/08/462/012 100 tabletten in blisterverpakking
13.
BATCHNUMMER
Partij
14.
ALGEMENE INDELING VOOR DE AFLEVERING
Geneesmiddel op medisch voorschrift.
15.
INSTRUCTIES VOOR GEBRUIK
16.
INFORMATIE IN BRAILLE
Ranexa 750 mg
17. UNIEK IDENTIFICATIEKENMERK 2D MATRIXCODE
2D matrixcode met het unieke identificatiekenmerk.
18. UNIEK IDENTIFICATIEKENMERK VOOR MENSEN LEESBARE GEGEVENS
PC: {nummer}
SN: {nummer}
NN: {nummer}
WORDEN VERMELD
PVC/PVDC/aluminium blisterverpakkingen
1.
NAAM VAN HET GENEESMIDDEL
Ranexa 750 mg, tabletten met verlengde afgifte
ranolazine
2.
NAAM VAN DE HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL
BRENGEN
Menarini International O.L. S.A.
3.
UITERSTE GEBRUIKSDATUM
EXP
4.
PARTIJNUMMER
Partij
5.
OVERIGE
Zon/maan symbool
B. BIJSLUITER
Bijsluiter: informatie voor de patiënt
Ranexa 375 mg, tabletten met verlengde afgifte
Ranexa 500 mg, tabletten met verlengde afgifte
Ranexa 750 mg, tabletten met verlengde afgifte
ranolazine
Lees goed de hele bijsluiter voordat u dit geneesmiddel gaat innemen want er staat belangrijke
informatie in voor u.
- Bewaar deze bijsluiter. Het kan nodig zijn om deze nog eens door te lezen.
- Heeft u nog vragen? Neem dan contact op met uw arts of apotheker.
- Geef dit geneesmiddel niet door aan anderen, want het is alleen aan u voorgeschreven. Het kan
schadelijk zijn voor anderen, ook al hebben zij dezelfde klachten als u.
- Krijgt u veel last van een van de bijwerkingen die in rubriek 4 staan?Of krijgt u een bijwerking die
niet in deze bijsluiter staat?Neem dan contact op met uw arts of apotheker.
Inhoud van deze bijsluiter
1. Wat is Ranexa en waarvoor wordt dit middel gebruikt?
2. Wanneer mag u dit middel niet innemen of moet u er extra voorzichtig mee zijn?
3. Hoe neemt u dit middel in?
4. Mogelijke bijwerkingen
5. Hoe bewaart u dit middel?
6. Inhoud van de verpakking en overige informatie
1.
Wat is Ranexa en waarvoor wordt dit middel gebruikt?
Ranexa is een geneesmiddel dat in combinatie met andere geneesmiddelen wordt gebruikt voor de
behandeling van angina pectoris; dat is pijn op de borst of een onaangenaam gevoel ergens in de
bovenste helft van uw romp tussen uw nek en uw bovenbuik, dat vaak optreedt bij inspanning of door
te veel activiteit.
Wordt uw klacht niet beter, of wordt hij zelfs erger? Neem dan contact op met uw arts.
2.
Wanneer mag u dit middel niet innemen of moet u er extra voorzichtig mee zijn?
Wanneer mag u dit middel niet gebruiken?
- U bent allergisch voor één van de stoffen in dit geneesmiddel. Deze stoffen kunt u vinden in
rubriek 6.
- als u ernstige nierproblemen hebt.
- als u matige tot ernstige leverproblemen hebt.
- als u bepaalde geneesmiddelen gebruikt voor de behandeling van een bacteriële infectie
(claritromycine, telitromycine), schimmelinfectie (itraconazol, ketoconazol, voriconazol,
posaconazol), hiv-infectie (proteaseremmers), depressie (nefazodon) of hartritmestoornissen (bv.
kinidine, dofetilide of sotalol).
Wanneer moet u extra voorzichtig zijn met dit middel?
Neem contact op met uw arts voordat u dit middel inneemt:
- als u lichte tot matig-ernstige nierproblemen hebt.
- als u lichte leverproblemen hebt.
- als u ooit een afwijkend elektrocardiogram (ECG) hebt gehad.
- als u bejaard bent.
- als u een laag gewicht hebt (60 kg of minder).
- als u lijdt aan hartfalen.
van de bovenstaande punten op u van toepassing is.
Gebruikt u nog andere geneesmiddelen?
Gebruik de volgende geneesmiddelen niet als u Ranexa gebruikt:
- bepaalde geneesmiddelen voor de behandeling van een bacteriële infectie (claritromycine,
telitromycine), schimmelinfectie (itraconazol, ketoconazol, voriconazol, posaconazol), hiv-infectie
(proteaseremmers), depressie (nefazodon) of hartritme-aandoeningen (bv. kinidine, dofetilide of
sotalol).
Vertel het voordat u Ranexa gaat gebruiken aan uw arts of apotheker:
- als u bepaalde geneesmiddelen gebruikt voor de behandeling van een bacteriële infectie of een
schimmelinfectie (fluconazol), een geneesmiddel dat wordt gebruikt om afstoting van een orgaan
na transplantatie (ciclosporine) te voorkomen, of als u sommige geneesmiddelen voor uw hart
inneemt, zoals diltiazem of verapamil. Deze geneesmiddelen kunnen een stijging veroorzaken van
het aantal bijwerkingen, zoals duizeligheid, misselijkheid of braken, wat mogelijke bijwerkingen
zijn van Ranexa (zie rubriek 4). Het kan zijn dat uw arts beslist om u een latere dosis te geven.
- als u geneesmiddelen gebruikt voor de behandeling van epilepsie of een andere neurologische
aandoening (bv. fenytoïne, carbamazepine of fenobarbital), als u rifampicine inneemt voor een
infectie (bv. tuberculose), of als u het kruidenpreparaat St. Janskruid inneemt, omdat deze
geneesmiddelen er de oorzaak van kunnen zijn dat Ranexa minder effectief is.
- als u geneesmiddelen voor het hart gebruikt die digoxine of metoprolol bevatten, omdat uw arts
mogelijk de dosis van dit geneesmiddel wil aanpassen terwijl u Ranexa inneemt.
- als u bepaalde geneesmiddelen gebruikt voor de behandeling van allergieën (bv. terfenadine,
astemizol, mizolastine), hartritmestoornissen (bv. disopyramide, procaïnamide), en depressie (bv.
imipramine, doxepine, amitriptyline), omdat deze geneesmiddelen uw ECG kunnen beïnvloeden.
- als u bepaalde geneesmiddelen gebruikt voor de behandeling van een depressie (bupropion),
psychose, hiv-infectie (efavirenz) of kanker (cyclofosfamide).
- als u bepaalde geneesmiddelen gebruikt voor de behandeling van hoge cholesterolspiegels in het
bloed (bv. simvastatine, lovastatine, atorvastatine). Deze geneesmiddelen kunnen spierpijn en
spierletsel veroorzaken. Het kan zijn dat uw arts beslist om de dosis van dit geneesmiddel aan te
passen terwijl u Ranexa inneemt.
- als u bepaalde geneesmiddelen gebruikt om afstoting van getransplanteerde organen te voorkomen
(bv. tacrolimus, ciclosporine, sirolimus, everolimus) omdat het kan zijn dat uw arts beslist om de
dosis van dit geneesmiddel aan te passen terwijl u Ranexa inneemt.
Gebruikt u naast Ranexa nog andere geneesmiddelen, heeft u dat kort geleden gedaan of bestaat de
mogelijkheid dat u binnenkort andere geneesmiddelen gaat gebruiken? Vertel dat dan uw arts of
apotheker.
Waarop moet u letten met eten en drinken?
Ranexa kan met of zonder voedsel worden ingenomen. Drink geen grapefruitsap (pompelmoessap)
terwijl u Ranexa gebruikt.
Zwangerschap
U mag geen Ranexa gebruiken als u zwanger bent, tenzij uw arts u dit heeft geadviseerd.
Borstvoeding
U mag geen Ranexa innemen wanneer u borstvoeding geeft. Vraag uw arts om advies als u
borstvoeding geeft.
Bent u zwanger, denkt u zwanger te zijn, wilt u zwanger worden of geeft u borstvoeding? Neem dan
contact op met uw arts voordat u dit geneesmiddel gebruikt.
Rijvaardigheid en het gebruik van machines
vermogen om machines te bedienen. Vraag uw arts om advies over het besturen van voertuigen en het
bedienen van machines.
Ranexa kan bijwerkingen veroorzaken, zoals duizeligheid (vaak), wazig zien (soms), verwardheid
(soms), hallucinaties (soms), dubbelzien (soms), coördinatieproblemen (zelden) wat de rijvaardigheid
en het vermogen om machines te bedienen kan beïnvloeden. Als u deze verschijnselen ervaart, dan
mag u geen voertuig besturen of machines bedienen totdat deze bijwerkingen volledig zijn verdwenen.
Ranexa 750 mg tabletten met verlengde afgifte bevatten azo-kleurstof E102. Deze kleurstof kan
allergische reacties veroorzaken.
Ranexa 750 mg tabletten met verlengde afgifte bevatten lactosemonohydraat. Als uw arts u heeft
verteld dat u overgevoelig bent voor sommige suikers moet u voordat u dit geneesmiddel
gebruikt contact opnemen met uw arts.
Dit geneesmiddel bevat minder dan 1 mmol natrium (23 mg) per tablet met verlengde afgifte, dat wil
zeggen dat het in wezen `natrium-vrij' is.
3.
Hoe neemt u dit middel in?
Neem dit geneesmiddel altijd precies in zoals uw arts u dat heeft verteld. Twijfelt u over het juiste
gebruik? Neem dan contact op met uw arts of apotheker.
Slik de tabletten altijd in hun geheel met water in. Zuig of kauw niet op de tabletten, verkruimel ze niet
en breek ze niet doormidden, omdat dit de speciale afgifte-eigenschappen van de tabletten kan
beïnvloeden.
De gebruikelijk startdosis voor volwassenen is twee maal daags een tablet van 375 mg. Na 24 weken
kan uw arts de dosis verhogen om het juiste effect te bereiken. De maximale dosis Ranexa is tweemaal
daags 750 mg.
Het is belangrijk dat u het aan uw arts vertelt als u bijwerkingen ervaart zoals duizeligheid of u ziek of
misselijk voelen. Uw arts kan uw dosis verlagen of, als dit niet voldoende is, stoppen met de
behandeling met Ranexa.
Gebruik bij kinderen en jongeren tot 18 jaar
Kinderen en adolescenten jonger dan 18 jaar mogen geen Ranexa innemen.
Heeft u te veel van dit middel ingenomen?
Als u per ongeluk te veel Ranexa-tabletten hebt ingenomen of een hogere dosis hebt genomen dan
door uw arts aan u is aanbevolen, dan is het belangrijk dat u dit onmiddellijk aan uw arts vertelt. Als u
uw arts niet kunt bereiken, ga dan naar de dichtstbijzijnde afdeling Spoedeisende Hulp. Neem de
tabletten die u nog over hebt mee, zowel de verpakking als het doosje, zodat het ziekenhuispersoneel
makkelijk kan bepalen wat u hebt ingenomen.
Bent u vergeten dit middel in te nemen?
Als u bent vergeten om een dosis in te nemen, neem deze dan in zodra u zich dit herinnert tenzij het
bijna tijd is (minder dan 6 uur) voor de volgende dosis. Neem geen dubbele dosis om een vergeten
dosis in te halen.
4.
Mogelijke bijwerkingen
Zoals elk geneesmiddel kan ook dit geneesmiddel bijwerkingen hebben, al krijgt niet iedereen daarmee
te maken.
verschijnselen van angio-oedeem ervaart; dit is een zeldzame aandoening, maar kan ernstig zijn:
· zwelling in het gezicht, van de tong of in de keel
· slikproblemen
· galbulten of moeilijkheden met ademhalen.
Vertel het aan uw arts als u vaak voorkomende bijwerkingen ervaart zoals duizeligheid of
misselijkheid of braken. Uw arts kan uw dosis verlagen of stoppen met de behandeling met Ranexa.
Andere bijwerkingen die u zou kunnen krijgen, zijn onder meer:
Vaak voorkomende bijwerkingen (komen voor bij 1 tot 10 van de 100 gebruikers) zijn:
Obstipatie
Duizeligheid
Hoofdpijn
Zich misselijk voelen, braken
Zich zwak voelen
Soms voorkomende bijwerkingen (komen voor bij 1 tot 10 van de 1.000 gebruikers) zijn:
Veranderde gewaarwording
Angst, slaapproblemen, verwardheid, hallucinaties
Wazig zien, visusstoornis
Veranderingen in de sensatie (tastzin of smaak), tremor, zich moe of futloos voelen, zich slaperig
of doezelig voelen, zich zwak voelen of flauw vallen, duizeligheid tijdens staan
Donkere urine, bloed in de urine, problemen met plassen
Uitdroging
Ademhalingsproblemen, hoesten, neusbloeding
Dubbelzien
Overmatig zweten, jeuk
Zich opgezwollen of opgeblazen voelen
Opvliegers, lage bloeddruk
Een stijging van de creatininewaarde in het bloed of een stijging van de ureumwaarde in het bloed,
een stijging van het aantal bloedplaatjes of witte bloedlichaampjes, veranderingen in de registratie
van uw hartactiviteit op een ECG (hartfilmpje)
Zwelling van de gewrichten, pijn in de ledematen
Gebrek aan eetlust en/of gewichtsverlies
Spierkrampen, spierzwakte
Oorsuizen en/of een draaierig gevoel
Buikpijn of buikklachten, spijsverteringsproblemen, droge mond of winderigheid
Zelden voorkomende bijwerkingen (komen voor bij 1 tot 10 van de 10.000 gebruikers) zijn:
Niet kunnen plassen
Bij laboratoriumonderzoek afwijkende leverwaarden
Acuut nierfalen
Verandering in de reukzin, een doof gevoel van mond of lippen, gehoorstoornis
Angstzweet, huiduitslag
Coördinatieproblemen
Een daling van de bloeddruk tijdens het staan
Een daling in of het verlies van bewustzijn
Desoriëntatie
Koud gevoel in handen en benen
Galbulten, allergische huidreactie
Impotentie
Niet kunnen lopen door gebrek aan evenwicht
Pancreas- of darmontsteking
Geheugenverlies
Dichtgesnoerde keel
Laag gehalte natrium in het bloed (hyponatriëmie) wat vermoeidheid en verwarring,
spiertrekkingen, krampen en coma kan veroorzaken.
Bijwerkingen waarvan niet bekend is hoe vaak ze voorkomen (frequentie kan met de beschikbare
gegevens niet worden bepaald) zijn:
Spierkrampen, stuipen (myoclonus)
Het melden van bijwerkingen
Krijgt u last van bijwerkingen, neem dan contact op met uw arts of apotheker. Dit geldt ook voor
mogelijke bijwerkingen die niet in deze bijsluiter staan. U kunt bijwerkingen ook rechtstreeks melden
via het nationale meldsysteem zoals vermeld in aanhangsel V. Door bijwerkingen te melden, kunt u
ons helpen meer informatie te verkrijgen over de veiligheid van dit geneesmiddel.
5.
Hoe bewaart u dit middel?
Buiten het zicht en bereik van kinderen houden.
Gebruik dit geneesmiddel niet meer na de uiterste houdbaarheidsdatum. Die is te vinden op elke
doordrukstrip met tabletten en op de buitenkant van de doos en de fles na EXP.
Voor dit geneesmiddel zijn er geen speciale bewaarcondities.
Spoel geneesmiddelen niet door de gootsteen of de WC en gooi ze niet in de vuilnisbak. Vraag uw
apotheker wat u met geneesmiddelen moet doen die u niet meer gebruikt. Als u geneesmiddelen op de
juiste manier afvoert worden ze op een verantwoorde manier vernietigd en komen ze niet in het milieu
terecht.
6.
Inhoud van de verpakking en overige informatie
Welke stoffen zitten er in dit middel?
De werkzame stof in dit middel is ranolazine. Elke tablet bevat 375 mg, 500 mg of 750 mg ranolazine.
De andere stoffen in dit middel zijn: hypromellose, magnesiumstearaat, methacrylzuur-ethylacrylaat-
copolymeer, microkristallijne cellulose, natriumhydroxide, titaniumdioxide en carnaubawas.
Afhankelijk van de tabletsterkte kan de omhulling van het tablet ook bevatten:
Tablet van 375 mg: macrogol, polysorbaat 80, Blauw nr. 2/Indigokarmijn aluminiumpigment (E132)
Tablet van 500 mg: macrogol, talc, polyvinylalcohol-gedeeltelijk gehydrolyseerd, ijzeroxide geel
(E172), ijzeroxide rood (E172)
Tablet van 750 mg: glyceroltriacetaat, lactosemonohydraat, Blauw nr. 1/Briljantblauw FCF
Aluminiumpigment (E133) en Geel nr. 5/Tartrazine aluminiumpigment (E102)
Hoe ziet Ranexa eruit en hoeveel zit er in een verpakking?
Ranexa-tabletten met verlengde afgifte zijn ovaalvormige tabletten.
De tabletten van 375 mg zijn lichtblauw met aan één kant de inscriptie of 375.
De tabletten van 500 mg zijn lichtoranje met aan één kant de inscriptie of 500.
De tabletten van 750 mg zijn lichtgroen met aan één kant de inscriptie of 750.
Ranexa wordt geleverd in dozen met 30, 60, of 100 tabletten in doordrukstrips of 60 tabletten en
plastic flessen. Niet alle genoemde verpakkingsgrootten worden in de handel gebracht.
Houder van de vergunning voor het in de handel brengen
Menarini International Operations Luxembourg S.A.
1, Avenue de la Gare, L-1611 Luxembourg, Luxemburg
Menarini - Von Heyden GmbH
Leipziger Strae 7-13
01097 Dresden
Duitsland
of
Berlin-Chemie AG
Glienicker Weg 125
12489 Berlijn
Duitsland
Neem voor alle informatie over dit geneesmiddel contact op met de lokale vertegenwoordiger van de
houder van de vergunning voor het in de handel brengen:
België/Belgique/Belgien
Lietuva
Menarini Benelux NV/SA
UAB 'BERLIN-CHEMIE MENARINI
Tél/Tel: + 32 (0)2 721 4545
BALTIC'
Tel: +370 52 691 947
Luxembourg/Luxemburg
'-/.
Menarini Benelux NV/SA
'
Tél/Tel: + 32 (0)2 721 4545
.: +359 2 454 0950
Ceská republika
Magyarország
Berlin-Chemie/A.Menarini Ceska republika
Berlin-Chemie/A. Menarini Kft.
s.r.o.
Tel.: +36 17997320
Tel: +420 267 199 333
Danmark
Malta
Menarini International Operations Luxembourg
Menarini International Operations
S.A.
Luxembourg S.A.
Tel: +352 264976
Tel: +352 264976
Deut
schland
Nederland
Berlin-C
hemie AG
Menarini Benelux NV/SA
Tel: +49 (0) 30 67070
Tel: +32 (0)2 721 4545
Eesti
Norge
OÜ Berlin-Chemie Menarini Eesti
Menarini International Operations
Tel: +372 667 5001
Luxembourg S.A.
Tlf: +352 264976
Österreich
MENARINI HELLAS AE
A. Menarini Pharma GmbH.
: +30 210 8316111-13
Tel: +43 1 879 95 85-0
España
Polska
Laboratorios Menarini S.A.
Berlin-Chemie/Menarini Polska Sp. z o.o.
Tel: +34-93 462 88 00
Tel.: +48 22 566 21 00
France
Portugal
MENARINI France
A. Menarini Portugal Farmacêutica, S.A.
Tél: +33 (0)1 45 60 77 20
Tel: +351 210 935 500
Hrvatska
România
Berlin-Chemie Menarini Hrvatska d.o.o.
Berlin-Chemie A. Menarini S.R.L.
Tel: + 385 1 4821 361
Tel: +40 211 232 34 32
Ireland
Slovenija
A. Menarini Pharmaceuticals Ltd
Berlin-Chemie / A. Menarini Distribution
Tel: +353 1 284 6744
Ljubljana d.o.o.
Tel: +386 01 300 2160
Ísland
Slovenská republika
Menarini International Operations
Berlin-Chemie / A. Menarini Distribution
Luxembourg S.A.
Slovakia s.r.o
Sími: +352 264976
Tel: +421 2 544 30 730
Italia
Suomi/Finland
A. Menarini Industrie Farmaceutiche
Berlin-Chemie/A.Menarini Suomi OY
Riunite s.r.l.
Puh/Tel: +358 403 000 760
Tel: +39-055 56801
Sverige
MENARINI HELLAS AE
Menarini International Operations
: +30 210 8316111-13
Luxembourg S.A.
Tel: +352 264976
Latvija
United Kingdom (Northern Ireland)
SIA Berlin-Chemie/Menarini Baltic
A. Menarini Farmaceutica Internationale
Tel: +371 67103210
S.R.L.
Tel: +44 (0)1628 856400
Deze bijsluiter is voor het laatst goedgekeurd in
Meer informatie over dit geneesmiddel is beschikbaar op de website van het Europees
Geneesmiddelenbureau (http://www.ema.europa.eu).